De uitspraak van de priester is bindend.

Leviticus 27:14-25

14 ¶  Wanneer iemand zijn huis als heilige gave aan de HEER opdraagt, moet de priester bepalen hoeveel het waard is. De uitspraak van de priester is bindend. 15  Als degene die het huis als heilige gave heeft opgedragen zijn gelofte wil afkopen, moet hij het vastgestelde bedrag betalen, vermeerderd met een vijfde. Dan is het huis weer van hem. 16  Wanneer iemand een stuk grond uit eigen bezit heiligt door het aan de HEER op te dragen, wordt de waarde daarvan bepaald aan de hand van het voor die akker benodigde zaaigoed: vijftig sjekel zilver per ezelslast gerst. 17  Als hij het stuk grond met ingang van het jubeljaar heiligt, geldt de vastgestelde waarde. 18  Als hij het na het jubeljaar heiligt, berekent de priester voor hem het bedrag aan de hand van het aantal jaren dat rest tot aan het volgende jubeljaar en is de vastgestelde waarde dus lager. 19  Als degene die het stuk grond als heilige gave heeft opgedragen zijn gelofte wil afkopen, moet hij het vastgestelde bedrag betalen, vermeerderd met een vijfde. Dan valt het hem weer toe. 20  Maar als hij het stuk grond verpandt zonder zijn gelofte te hebben afgekocht, kan het niet meer worden ingelost. 21  Het vervalt dan in het jubeljaar onherroepelijk als heilige gave aan de HEER; het wordt eigendom van de riester. 22  Wanneer iemand een stuk grond dat hij in pand genomen heeft en dat hem dus niet als erfbezit toebehoort, heiligt door het aan de HEER op te dragen, 23  berekent de priester voor hem de waarde tot aan het eerstvolgende jubeljaar. Dit bedrag moet nog diezelfde dag als heilige gave aan de HEER worden afgedragen. 24  In het jubeljaar valt het land weer terug aan degene die het verpand had, aan wie het als erfbezit toebehoort. 25  Alle waarden worden berekend volgens het ijkgewicht van het heiligdom, twintig gera per sjekel. (NBV)

Twee onderwerpen vandaag die er ook voor ons toe doen. Het eerste onderwerp is de huisvesting. Ook in Israël kwam het voor dat mensen hun huis moesten verpanden. Je kon het dan opdragen aan de Heer als een offergave, een korban, dan kon niemand er meer aankomen. Om het huis ook werkelijk aan God te kunnen geven moest je dan een door de priester vastgesteld bedrag betalen. Deze manier van doen voorkwam dat mensen op straat werden gezet om hun schulden te kunnen af betalen. Als het eenmaal aan de Heer was geweid dan kon geen schuldeiser aan het huis komen. Als die huisuitzettingen en gedwongen veilingen die wij kennen kende men in Israël dus niet. Iedereen heeft recht op huisvesting en als niemand er voor zorgt dan is er altijd nog de God van Israël die een uitweg biedt. De samenleving werd dus zo ingericht dat mensen met pech, ziekte en tegenslag beschermd werden tegen de aasgieren die daar altijd van willen profiteren. Misbruik van deze regeling was natuurlijk ook mogelijk. Als je twee huizen had en een familielid kwam zonder huis te zitten dan moest je delen, als je het dan aan de Heer geweid had dan betaalde je het bedrag dat er voor was vastgesteld maar van delen was geen sprake meer.

Het tweede onderwerp is het levensonderhoud. Natuurlijk kende Israël ambachtslieden die met hun handen hun dagelijks brood verdienden. Maar iedere familie in Israël had ook het recht op een stuk land. Daar kon je in tijden van nood altijd op terugvallen en van leven. Dat stuk land was in principe onverkoopbaar. Als je door wat voor oorzaken toch gedwongen werd dat land te verkopen dan viel het in het eerstvolgende jubeljaar weer aan je familie terug. Maximaal kon dat vijftig jaar duren omdat er elke vijftig jaar een nieuw begin werd gemaakt. Dan kreeg elke familie weer haar akker terug. Die akker was de plaats die God aan elke familie gegeven had. In het boek Jozua staat opgetekend wat van wie is en als je nu maar bij houdt van welke familie je afstamt dan weet je ook welke plaats God je heeft toegewezen. In het geboorteverhaal van Jezus van Nazareth zoals Lucas dat heeft opgeschreven is deze bepaling terug te vinden. Als Jozef en Maria van de Keizer naar hun eigen plaats moeten dan kiezen ze niet voor de plaats van de Keizer, gewoon thuis, maar voor de akker waar David ooit zijn schapen hoedde, in Bethlehem. Zo kom je dus ook onder een dreigende belastingverhoging uit.

De profeten lopen later te hoop tegen de rijken die akker aan akker rijgen. In de kerken wordt dezer dagen ook het verhaal van Achab en Elia verteld. Dat Achab met een list eigenaar wordt van de akker  die hoort aan de familie van Nabod dan concludeert de profeet dat Achab en zijn vrouw Izebel niet dieper hadden kunnen zinken. De bepalingen uit het hoofdstuk van het boek “Hij Roept” dat we vandaag lezen moeten voorkomen dat rijken al te gemakkelijk akker aan akker kunnen rijgen. Als ze een akker hebben die van een andere familie is kunnen ze die aan de Heer wijden, beschermen tegen het in beslag nemen door schuldeisers door het als Korban aan te merken. Maar de grond is al van God, dat erfdeel is alleen in pacht gegeven door de God van Israël. Dus valt de akker altijd in het jubeljaar weer terug aan de oorspronkelijke eigenaar en de familie die daar van afstamde. Als wij zo met onze armen zouden omgaan dan zouden er geen voedselbanken nodig zijn. Dan zou iedereen recht hebben op een menswaardig bestaan waarbij iedereen volledig en in vrijheid aan de samenleving kan deelnemen. Zo ver zijn we nog niet. Mensen worden voor generaties lang afhankelijk gemaakt. Aan ons om daar verandering in aan te brengen.

Plaats een reactie