We doodden alle inwoners

Deuteronomium 3:1-17

1 Daarna zijn we verder getrokken, in de richting van Basan. Maar koning Og van Basan trok tegen ons ten strijde. Hij rukte met zijn voltallige leger op naar Edreï. 2 Toen zei de HEER tegen mij: ‘Je hoeft niet bang voor hem te zijn, want Ik lever hem aan je uit, met heel zijn leger en zijn land. Doe met hem hetzelfde als wat je gedaan hebt met Sichon, de koning van de Amorieten, die in Chesbon zetelde.’ 3 En zo leverde de HEER, onze God, koning Og van Basan met zijn voltallige leger aan ons uit. We versloegen hem en doodden al de zijnen-niemand van hen bleef in leven. 4 We veroverden al zijn steden, zestig in getal, en bezetten het hele gebied van Argob, het rijk waarover Og in Basan heerste. Er was geen stad die we hem niet afnamen 5 -zonder uitzondering steden die met hoge muren en poorten met grendels waren versterkt-,en verder een zeer groot aantal nederzettingen. 6 We doodden alle inwoners, zoals we eerder hadden gedaan bij Sichon, de koning van Chesbon. In elke stad doodden we de mannen, vrouwen en kinderen. 7 Het vee en de goederen van de steden maakten we echter voor onszelf buit. 8 Zo hebben wij toen het gebied aan de oostkant van de Jordaan, vanaf het Arnondal tot aan het Hermongebergte, op die twee Amoritische koningen veroverd. 9 (De inwoners van Sidon noemen de Hermon Sirjon, de Amorieten Senir.) 10 Het omvatte alle steden van de hoogvlakte, heel Gilead en heel Basan tot aan Salka en Edreï toe, kortom alle steden in het rijk van Og. 11 (Koning Og van Basan was de enig overgebleven afstammeling van de Refaïeten. Zijn bed-te zien in Rabba, de hoofdstad van Ammon-is van ijzer en maar liefst negen el lang en vier breed, gemeten in de gewone el.) 12 Wij hebben dat land in bezit genomen, en ik heb het gebied met alle steden vanaf Aroër op de rand van het Arnondal tot halverwege het bergland van Gilead toegewezen aan de stammen Ruben en Gad. 13 De rest van Gilead en heel Basan, het rijk van Og, het hele gebied van Argob, heb ik aan de helft van de stam Manasse toegewezen. (Heel Basan wordt ook wel het land van de Refaïeten genoemd.) 14 Jaïr, een nakomeling van Manasse, veroverde het gebied van Argob tot aan de grens met Gesur en Maächa en noemde Basan de Dorpen van Jaïr, naar zichzelf, en zo heet het tot op de dag van vandaag. 15 Aan de nakomelingen van Machir wees ik dus Gilead toe. 16 De stammen Ruben en Gad gaf ik het stuk ten zuiden van Gilead tot aan het Arnondal, vanaf het midden van de Arnon, die een natuurlijke grens vormt, tot aan het dal van de Jabbok, de grens met het land van de Ammonieten. 17 Verder de Jordaanvallei, met de Jordaan als natuurlijke grens, tussen het Meer van Kinneret en de Dode Zee, ofwel de Zoutzee, tot aan de rotskloven van de Pisga aan de oostkant daarvan. (NBV21)

De eerste generatie van het volk dat uit Egypte was bevrijdt had verkenners laten sturen naar het beloofde land. Ze hadden daar reuzen gezien en waren zo bang geworden dat ze het land niet in durfden trekken. Het gevolg was dat het volk moest omkeren en nog 38 jaar door de woestijn trokken tot alle mensen van die eerste generatie waren gestorven. Nu stond de tweede generatie voor het beloofde land en de vraag is of er wel reden was om bang voor te zijn. Ze komen uit de woestijn en zullen pas plechtig dat beloofde land binnen te gaan als ze de Jordaan oversteken. Maar aan de woestijnkant liggen nog een paar rijken die willen voorkomen dat ze de Jordaan zullen bereiken. Aan koning Sichon hadden ze vriendelijk gevraagd om door zijn land te mogen trekken maar die had geweigerd. Vervolgens hadden ze zijn leger verslagen en zijn land veroverd.

De Koning van Basan  wachtte niet af tot de woestijnzwervers ook bij hem kwamen vragen om een vreedzame doortocht waar hij ook nog aan had kunnen verdienen. Met heel zijn leger trok hij op tegen de woestijnzwervers. God verzekerde Mozes dat  hij niet bang hoefde te zijn en dat hij de Koning van Basan en zijn leger zou kunnen verslaan en zijn rijk zou kunnen veroveren. Het volk volgde Mozes en inderdaad het leger werd volledig verslagen. Alle steden werden veroverd en van een rijk van Basan bleef niks over, en niemand. Maar de buit was kennelijk belangrijk. In de woestijn had het volk nog wel kwartels gehad om aan de behoefte aan vlees tegemoet te komen maar nu hadden ze vee. En ze werden rijk want ze namen ook alle goederen uit de 60 steden van Basan mee. Dat doden blijft bij ons hangen. Verzet tegen de God van Israël is kennelijk zo gevaarlijk dat je niet meer jezelf mag  zijn. Aan de andere kant is het vertrouwen op fysieke macht ook niet de weg die je zou moeten gaan.

In het verhaal over de verovering van Israël wordt  een onderscheid gemaakt tussen de verovering en het in bezit nemen. Mozes vertelt hier dat het land dat verovert werd op Sihon en Barak ook door het volk in bezit werd genomen. En wat doet het volk er vervolgens mee? Mozes laat zien wat de bedoeling is. Het land wordt gedeeld. Onder de stammen en onder de families. De stam Ruben en de stam Gad krijgen voldoende land om zich daar te vestigen. Machir, de zoon van Manasse krijgt het overblijvende deel. Manasse was geen zoon van Jacob maar een kleinzoon. Hij was een zoon van Jozef, de onderkoning van Egypte die het volk van Jacob van de hongerdood had gerecht. Die Jozef had twee zonen, Efraïm en Manasse die elk een stam binnen Israël hadden gevormd. Het nageslacht van Jozef kreeg daarmee meer dan de afstammelingen van de andere broers. Machir krijgt hier al bijna evenveel als Ruben en Gad.

Plaats een reactie