Handelingen 7:1-16
1 De hogepriester vroeg: ‘Is dat waar?’ 2 Stefanus antwoordde: ‘Broeders, vaders van ons volk, luister naar wat ik u te zeggen heb. Toen onze voorvader Abraham nog in Mesopotamië woonde, voordat hij zich in Charan vestigde, verscheen God in al zijn luister aan hem 3 en zei: “Trek weg uit je land, verlaat je familie, en ga naar het land dat Ik je zal wijzen.” 4 Toen trok Abraham weg uit het land van de Chaldeeën en vestigde zich in Charan. Na de dood van zijn vader bracht God hem naar dit land, waar u nu woont. 5 Hij gaf hem hier zelfs niet het kleinste stuk grond in eigendom, maar beloofde wel dat hij en zijn nakomelingen het eens in bezit zouden krijgen, ook al had hij toen nog geen zoon. 6 God zei tegen Abraham dat zijn nakomelingen vierhonderd jaar in een vreemd land zouden wonen, waar ze in slavernij zouden leven en slecht behandeld zouden worden. 7 “Maar,” zo luidden Gods woorden, “het volk dat ze als slaaf zullen dienen, zal Ik straffen, en daarna zullen ze wegtrekken en Mij vereren op de heilige plaats.” 8 God sloot met Abraham het verbond van de besnijdenis, en daarom besneed Abraham zijn zoon Isaak, acht dagen na diens geboorte, en Isaak deed hetzelfde met Jakob, en Jakob met de twaalf stamvaders. 9 Omdat de stamvaders jaloers waren op Jozef, verkochten ze hem als slaaf aan de Egyptenaren. Maar God beschermde hem 10 en redde hem uit alle nood door hem in de gunst te laten komen bij de farao, de koning van Egypte, die hem wegens zijn wijsheid belastte met de leiding over Egypte en over zijn hele hofhouding. 12 Toen Jakob hoorde dat er graan was in Egypte, stuurde hij onze voorouders daar voor de eerste keer heen. 13 Tijdens hun tweede bezoek onthulde Jozef aan zijn broers wie hij was, waarna zijn afkomst ook aan de farao bekend werd. 14 Jozef liet zijn vader Jakob overkomen met zijn hele familie van vijfenzeventig mensen. 15 Jakob vertrok naar Egypte en stierf daar, evenals onze voorouders; 16 ze werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf dat Abraham van de zonen van Chamor uit Sichem had gekocht. (NBV21)
Het is om uit je vel te springen. Je bent lid van de Hoge Raad van Israël, het Sanhedrin. Je zorgt dat het volk in alle rust haar godsdienst kan belijden onder de heerschappij van de Romeinen. Je moet de Tempel verdedigen tegen het verlangen van de Romeinen daar hun eigen beelden neer te zetten, vooral het beeld van hun Keizer dat ze maar al te graag zouden willen laten aanbidden. Daarvoor is vrede nodig in het land. Daarvoor moet iedereen zonder mopperen belasting willen betalen aan de Romeinen. Daarvoor kun je geen onrust gebruiken en moet het volk als één man achter haar leiders gaan staan. En dan komt er zo’n rare sekte, zo’n clubje Gallileërs, uit het land van de Heidenen, waar ze maar weinig weten van de betekenis van de Tempel, waar ze zeker niet op de hoogte zijn van de gevoelige politiek die met de Romeinen gevoerd moeten worden en die gaan die hele Tempeldienst bekritiseren en nemen met hun preken en praatjes de Tempel over. Natuurlijk zou het afgelopen moeten zijn als je de leider weet uit te schakelen. Die Jezus van Nazareth keurig door de Romeinen gekruisigd als Koning der Joden.
Zo’n Koning hebben ze toch helemaal niet nodig. De Keizer beschouwt zich als Koning der Joden en in de Tempel wordt gezongen dat er één Heer is en dat dat de God van Israël is. Maar de kritiek op de Tempel verstomt niet. Dag in dag uit lopen die volgelingen van Jezus van Nazareth naar de Tempel om de orde te verstoren. Ze beweren zelfs dat die Jezus van Nazareth uit de doden is opgestaan. En nu komt er zelfs zo’n Griek die niet in de taal van de Tempel, het Hebreeuws, of de Taal van Jeruzalem, het Aramees, maar in de taal van de rest van de wereld, het Grieks over die Jezus van Nazareth verteld. Alles zouden ze moeten delen, de offermaaltijden weer gaan houden zoals het in Deuteronomium staat vermeld, met de armen van de stad, met de vreemdelingen, de familie en de Priesters en Levieten. Alsof de Hogepriester met de arme bedelaar aan één tafel kan gaan zitten. En als je dan vraagt of het waar is dat die club van Jezusvolgelingen de Tempel wil afbreken of veranderen gaat die snotneus je in het Grieks de geschiedenis van je eigen volk vertellen. Alsof je daar niet je hele leven in gestudeerd hebt. Alsof je niet het citaat uit Psalm 29 herkent waar die jongeman mee begint.
Alsof je geen aalmoezen gegeven hebt aan de lamme bedelaar bij de ingang van de Tempel, die weer ging lopen toen die Petrus en Johannes hun hand naar hem uitstaken. De kans dat Stefanus iets zal bereiken bij het Sanhedrin is dus klein. Toch is dat hand uitsteken het enige dat ons kan helpen. Dat verhaal van Stefanus gaat over de liefde van God voor zijn volk, over hoe God zijn hand steeds opnieuw naar dat volk uitstak en hoe dus dat volk hun hand steeds opnieuw naar de minsten van dat volk zou moeten uitsteken. Dat vraagt dus ook van ons om aandacht te hebben voor die aardige, stille teruggetrokken mensen, die geen toekomst lijken te hebben, zonder vrienden en familie zijn en die hun wanhoop lijken in te slikken. In onze samenleving eindigen ze hun leven door een opvallende daad te stellen. Schietpartijen op school, of op hun werk, of tijdens een picknick van geliefden die zich hebben afgewend, of een dodelijke autorit op Koninginnedag. We hoeven ons niet schuldig te voelen als het gebeurd maar soms kunnen we zulke gebeurtenissen voorkomen door echt interesse te tonen voor iemand die alleen staat, echt een hand uit steken, echt voor de weduwen en de wezen te gaan staan zoals Stephanus deed.