Deuteronomium 14:1-21
1 Omdat u kinderen van de HEER, uw God, bent is het u niet geoorloofd als teken van rouw uw lichaam te kerven of het haar op uw voorhoofd weg te scheren. 2 Want u bent een volk dat aan de HEER, uw God, is gewijd: u heeft Hij uitgekozen om, anders dan alle andere volken op aarde, zijn kostbaar bezit te zijn. 3 U mag niets eten dat door de HEER wordt verafschuwd. 4 De volgende dieren mag u eten: runderen, schapen, geiten, 5 herten, gazellen, reeën, steenbokken, spiesbokken, antilopen, wilde schapen, 6 en alle andere dieren die gespleten hoeven hebben-dus hoeven die helemaal gedeeld zijn-en bovendien hun voedsel herkauwen. Dat zijn de dieren die u wel mag eten. 7 Maar dieren die alleen herkauwen of alleen gespleten hoeven hebben, mag u niet eten. Kamelen, hazen en klipdassen zijn herkauwers, maar hebben geen gespleten hoeven; daarom gelden ze voor u als onrein. 8 En zwijnen hebben wel gespleten hoeven, maar herkauwen niet; daarom moet u ook die als onrein beschouwen. Eet geen vlees dat van zulke dieren afkomstig is en raak hun kadavers niet aan. 9 Alles wat in het water leeft en vinnen en schubben heeft mag u eten, 10 maar dieren zonder vinnen of schubben niet; die gelden voor u als onrein. 11 Alle vogelsoorten die rein zijn mag u eten. 12 De volgende vogels mag u niet eten: de vale gier, de lammergier, de monniksgier, 13 de rode en de zwarte wouw, de verschillende soorten buizerds, 14 alle soorten kraaien en raven, 15 de struisvogel, de velduil, de bosuil, alle soorten valken, 16 de steenuil, de ransuil, de kerkuil, 17 de dwergooruil, de visarend, de aalscholver, 18 de ooievaar, de verschillende soorten reigers, de hop en de vleermuis. 19 Ook gevleugelde insecten moet u als onreine dieren beschouwen, die u niet mag eten, 20 met uitzondering van enkele reine soorten. 21 U mag geen vlees eten van dieren die dood gevonden zijn. Laat het aan de vreemdelingen die bij u in de stad wonen, of verkoop het aan een buitenlander. Want u bent een volk dat aan de HEER, zijn God, gewijd is. U mag een geitenbokje niet koken in de melk van zijn moeder. (NBV21)
We lezen vandaag weer in de Hebreeuwse Bijbel, en wel in het vijfde boek van het hart van die Bijbel, de Tora. En we lezen daar wat er was voorgeschreven voor het volk Israël en hoe het met dat volk is gegaan. Maar waarom eigenlijk? Wat we lezen is al heel oud en het gaat over een volk waar wij niet bij horen. En als u als lezer er toevallig wel bij hoort dan leest u hier hoe dat verhaal door een Christelijke bril gelezen wordt. In het begin van het verhaal van vandaag lezen we waarom we zo bezig zijn met dat volk Israël. Via de volgelingen van de Israëliet Jezus van Nazareth hebben we dat verhaal over Israël leren kennen. En dat verhaal over Israël was er niet voor niets. Dat was omdat het volk Israël anders was als alle volken op de aarde. Niet omdat het uit zichzelf zo goed was, het was niet beter of slechter dan andere volken, maar het was uitgekozen door hun God om een voorbeeld te zijn voor alle andere volken.
Dit volk had een aantal regels die het zo anders maakten. Hun God viel niet samen met natuurkrachten. Hun God was ook niet in diergestalten te vangen. Hun God ging alle verstand te boven. De regels die ze hadden gekregen maakten dat duidelijk. Ze hadden 153 van die regels. Die lieten zich samenvatten in “Heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf”. In het gedeelte dat we vandaag lezen komen 153 dieren voor. Dieren die het volk wel mocht eten en dieren die het volk niet mocht eten. Er is heel lang geprobeerd te begrijpen waarom het ene dier wel en het andere dier niet gegeten mocht worden. De menselijke logica bleek echter ontoereikend om er een verklaring voor te vinden. Tot men ontdekte dat er 153 dieren worden genoemd. Elk dier staat kennelijk voor een regel die de samenvatting van de regels tot leven kan brengen. En bij die regels gaat het ook om wat je wel hoort te doen en wat je niet hoort te doen.
Dat wat duidelijk wordt is dat er een grote eerbied behoort te zijn voor dieren, voor het leven van dieren. Natuurlijk is het slim om dieren die je dood in het wild vindt niet te eten, ze kunnen giftig zijn of bedorven, maar de eerbied komt misschien het nog het duidelijkst naar voren in de laatste regel van het gedeelte van vandaag het geitenbokje dat je niet in de melk van zijn moeder mag koken. Die melk behoort het bokje leven te geven en niet de dood om ons te plezieren. Al die dieren zijn er niet voor ons plezier. Al die dieren zijn er om ons in de gelegenheid te stellen de God van Israël te eren. Allereerst door ze te delen, daar zullen we de komende dagen ongetwijfeld op terug komen. Maar dat voorbeeld kunnen we dus volgen. Eerbied hebben voor het leven van dieren, zorgen dat ze een dierwaardig leven hebben, vrij van hokjes, leed en ellende, en dat ze op een eerbiedwaardige manier aan hun einde komen. Ook het leven van een dier laat ons niet onverschillig. Elk dier dat we eten moeten we als het ware eerst even aankijken of we dat wel mogen willen eten. Daarbij staat de liefde voor de God van Israël voorop, ook vandaag nog, ook voor ons Heidenen.