Een stormwind, komend uit het noorden

Ezechiël 1:1-14

1 ¶  Op de vijfde dag van de vierde maand in het dertigste jaar, toen ik te midden van de ballingen bij het Kebarkanaal woonde, opende zich de hemel en kreeg ik een visioen van God. 2-3 (Op de vijfde dag van die maand, en wel in het vijfde jaar van koning Jojachins ballingschap, richtte de HEER zich tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land van de Chaldeeën, bij het Kebarkanaal. Daar werd hij door de hand van de HEER gegrepen.) 4 ¶  Dit is wat ik zag: een stormwind, komend uit het noorden, een grote gloeiende wolkenmassa, een vuur van bliksemflitsen. Daar middenin zag ik iets dat glansde als wit goud. 5  In het midden van het vuur zag ik iets dat leek op een viertal wezens. Zo zagen ze eruit: ze leken op mensen 6  maar ze hadden elk vier gezichten en vier vleugels. 7  Hun benen waren recht en hun voeten, die blonken als gepolijst koper, leken op de hoeven van een kalf. 8  Aan hun vier zijden, onder hun vleugels, zag ik mensenhanden. De gezichten en vleugels van de vier wezens zagen er zo uit: 9  hun vleugels raakten elkaar, en omdat ze aan elke kant een gezicht hadden, hoefden de vier wezens zich niet om te draaien als ze zich voortbewogen. 10  Hun gezichten leken van voren op het gezicht van een mens en van rechts op de muil van een leeuw, van links op de kop van een stier en van achteren op de bek van een adelaar. 11  Dat waren hun gezichten. Twee van hun vleugels waren naar boven uitgespreid en raakten elkaar, en met de andere twee bedekten ze hun lichaam. 12  Elk van de wezens bewoog zich recht vooruit, waarheen de geest van God hen ook maar dreef, en ze hoefden zich, waarheen ze ook gingen, niet om te draaien. 13  Ze leken op iets dat eruitzag als brandende, vurige kolen; ze zagen eruit als fakkels. Er ging vuur heen en weer tussen de wezens, een gloeiend vuur, en er kwam bliksem uit het vuur. 14  En zo flitsten de wezens heen en weer, als bliksemstralen. (NBV)

Vandaag beginnen we te lezen in het boek van de profeet Ezechiël. Wie dat precies was weten we niet. In zijn boek komt zijn naam een keer of drie voor en zijn naam betekent zoiets als “De Heer is een redder”. Hij was opgeleid tot priester en was met de elite van Jeruzalem in ballingschap gevoerd naar Babel. Nu is een profeet geen toekomstvoorspeller, geen waarzegger, maar een profeet zegt de waarheid over de samenleving waarin hij leeft. En die waarheid was een en al somberheid. Ooit was er in het Ur der Chaldeeën een familie geweest die meende een stem van een God gehoord te hebben. Die stem had de familie bevolen uit het land van de Chaldeeën weg te trekken omdat uit die familie een groot volk zou voortkomen. Ze waren naar Haran gegaan, daar was aan de zoon Abram opnieuw die God verschenen en had hem opgedragen door te reizen naar Kanaaän want dat land zou die God hem geven. Dat was niet gemakkelijk geweest, dat wist Ezechiël ook wel, maar uiteindelijk hadden ze in Juda een welvarende staat met in het centrum een prachtige hoofdstad Jeruzalem met een echte Tempel voor de God van Israël. En de belofte dat ze dat land en die stad voor eeuwig zouden bezitten.

Maar nu zaten ze in het land van de Chaldeeën bij het Kebarkanaal. Ze keken uit op de machtigste stad van de wereld, op Babel, met zelfs wereldwonderen, hangende tuinen die je nergens kon zien. De goden van Babel hadden alle andere goden verslagen en in Babel hadden ze nog al veel goden. Oppergod was de God van de donder, Mardoek, die had ook de God van Israël verslagen zo was aan de ballingen verteld. Daar zat Ezechiël toen hij door de hand van de Heer werd gegrepen. Op de een of andere manier kon hij kennelijk niet geloven dat de God van Abraham was overwonnen, dat de God van Mozes en de richtlijnen voor een menselijke samenleving was overwonnen door een dondergod. Hoe zat het dan wel in elkaar? Toen zag hij de donderwolk in de verte. Daar kwam de God Mardoek, de wolk schitterde en wezens flitsten heen en weer als bliksemstralen. Mardoek was de baas van alle goden van Babel en dat was te zien merkte Ezechiël. Hij zag wezens met vleugels en dierenlichamen en gezichten als van mensen. In Irak, waar Babel ooit lag, konden wij vroeger in vakanties ook dat soort beelden opzoeken. In de verhalen over Alexander de Grote zijn ze ook te vinden. Nu zijn ze waarschijnlijk gesneuveld in weer een oorlog, maar ze waren er wel.

Er was iets bijzonders met die beelden. Ze hadden vleugels, elk vier, twee waren er omhoog gericht en raakten elkaar. Ezechiël dacht direct terug aan het allerheiligste dat hij had geleerd. In een kamer in de Tempel in Jeruzalem stond een kist van acaciahout, daar werden de grondregels voor de menselijke samenleving bewaard. Op die kist stonden twee Cherubim, beelden van goud, met vleugels naar elkaar gericht. Zij gaven aan hoe heilig die kist wel niet was. Het was de voetenbank van zijn God op aarde. De beelden uit de onweerswolk van Mardoek hadden ook twee vleugels waarmee ze vlogen, voor elke windrichting waren er vleugels, die wolk ging de hele wereld over. En ze werd gestuurd door de Geest van de God van Israël zag Ezechiël. Het was te raar voor woorden. Een verslagen God die de godenwereld van het machtige Babel bestuurde? Ezechiël is de profeet van het zien. De profeten van het horen, Jesaja en Jeremia, Amos en al die anderen hadden het volk niet echt weten te bereiken. Nu kwam er een profeet van het zien. Misschien hebben wij die ook wel nodig. Ook in onze dagen lijkt het er op dat de God van Israël, de vader van Jezus, dood is. Wie gelooft daar nog in? Andere machten hebben het voor het zeggen in de wereld. Het draait om geld en om macht. Misschien dat wij ook kunnen zien dat ook die machten gestuurd worden door een God die van mensen vraagt macht dienstbaar te maken aan de zwaksten en geld te delen met wie het nodig hebben. Als we dat beeld vasthouden gaan we heel anders naar onze wereld kijken.

Plaats een reactie