‘Ga onmiddellijk bij mijn volk weg, ‘

Exodus 12:29-42

Dan is de maat vol, dan is het geduld op. Drie maal drie keer heeft de farao de kans gehad zich te onderwerpen aan de God van Israël, maar drie maal drie keer leek hij in het licht van de God van Israël steeds harder te worden, zich steeds vaster te klampen aan zijn eigen godsdienst, de godsdienst van de dood. Nu in het midden van de nacht komt die dood in elk huis van Egypte, tot in de gevangenis toe. Een volk dat zo bezig is zich voor te bereiden op een leven na de dood, daar eigenlijk alles aan opoffert zou toch niet moeten schrikken als de eerstgeborenen die reis alvast beginnen, maar het tegendeel is het geval. Ondanks het duister van de nacht schrikt iedereen wakker van de dood en klinkt in heel Egypte een luid gejammer. Nog dezelfde nacht is het de farao zelf die Mozes en Aäron ontbiedt en de Hebreeën beveelt weg te gaan zoals zij gevraagd hebben. Hij kan ook niet meer tegen de druk van zijn eigen volk op dat bang is allemaal te moeten sterven voor de hardnekkigheid van de farao. Eindelijk kiezen ook de Egyptenaren voor het leven, maar daarvoor moeten ze eerst oog in oog komen te staan met de dood. De Israëlieten stonden al gepakt en gezakt klaar. Ze hadden van de Egyptenaren goud en zilver gevraagd en kleren, loon voor vele eeuwen slavernij. Ooit waren er 70 naar Egypte getrokken met Jakob de aartsvader nu trokken er zeshonderdduizend strijdbare mannen het land weer uit, vrouwen en kinderen telden nog steeds niet. De belofte aan Abraham, Izaaäk en Jakob was ondanks alle slavernij, ondanks de pogingen van de farao het volk uit te roeien uitgekomen, het was een groot volk dat rijk beladen uittrok uit Egypte, bevrijd van de slavernij. Van de voorraadstad die ze hadden gebouwd voor de farao naar de grens met de woestijn trokken ze. Niet alleen de nakomelingen van de zonen van Jakob maar alle slaven en zelfs Egyptenaren trokken met ze mee, een grote groep van allerlei herkomst. Van het deeg bakten ze de ongezuurde broden, de matzes, leeftocht voor de tocht door de woestijn. Dertig jaar had Jozef in Egypte voor zijn vader, zijn broers en hun familie gezorgd en er voor gezorgd dat de Egyptenaren de magere jaren konden doorkomen waarin de oogst mislukte en het vee vermagerde. Na de dood van Jozef hadden de Hebreeën nog vierhonderd jaar in Egypte gewoond. Het was een nacht om nooit te vergeten, een nacht waarin de God van Israël niet alleen scheiding maakte tussen licht en duister, tussen dag en nacht, tussen zon en maan, tussen land en water, maar eindelijk ook tussen dood en leven. Een nacht om elk jaar opnieuw te doorwaken. Een feest ook voor ons om bij stil te staan en te vieren. Want van begin af aan zijn het niet alleen de nakomelingen van Jakob en zijn zonen die profiteren van het ingrijpen van de God van Israël, van de bevrijding uit de slavernij. Tot de grote groep van allerlei herkomst mogen ook wij behoren. Zolang de Joden het verhaal vertellen in tegenwoordige tijd roepen zij eigenlijk ook tegen ieder die het horen wil om mee te gaan. Uittrekken uit de wereld van de dood en te kiezen voor de wereld van het leven, voor het land waar alle tranen gedroogd zijn, waar iedereen mag bij horen en waar alles met iedereen wordt gedeeld. Vandaag mogen ook wij ons klaarmaken voor die reis om mee te gaan op de weg van Jezus van Nazareth, de weg van breken en delen.

Plaats een reactie