2 Petrus 1:12-21
Als je het gedeelte dat we vandaag lezen goed wil begrijpen dan moet je ook op de hoogte zijn van de Evangelieverhalen. De schrijver van deze brief was dat in elk geval want die wist kennelijk dat Petrus één van de drie apostelen was die met Jezus van Nazareth ooit een Berg hadden beklommen en gezien hadden hoe Mozes en Elia daar een bijzondere ontmoeting hadden met Jezus van Nazareth. Die laatste straalde er helemaal van. Het verhaal is terug te lezen in het evangelie van Marcus en over dat verhaal van Marcus wordt vandaag in veel kerken gepreekt. De schrijver van deze brief legt ook een beetje uit waar dat verhaal van Marcus nu over ging. Kennelijk niet over een soort apart stellen van Jezus van Nazareth zodat je nooit meer in de buurt zou kunnen komen van wat die deed. De schrijver van deze brief heeft het over de waarde van de profeten uit de Hebreeuwse Bijbel. Je doet er goed aan om je aandacht altijd daarop gericht te houden, als op een lamp die in een donkere ruimte schijnt. Waar hadden die profeten het dan ook al weer over? Over recht en gerechtigheid. Het was Mozes die de taak aanvaard had om zijn volk uit de slavernij van Egypte te leiden door de woestijn naar het beloofde land. Daar was de Wet van de Woestijn opgeschreven die zich liet samenvatten in het “Heb God lief boven alles en je naaste als jezelf”. Elia was de profeet van de menselijkheid die tegen een wrede koning onophoudelijk opstond om te vragen om recht voor gewone mensen. Van Mozes en Elia staat geschreven dat ze niet stierven maar dat God ze bij zich opnam. En dat staat uiteindelijk ook van Jezus van Nazareth geschreven. Alle drie belichamen dus het leven tegenover de dood. De schrijver van de brief weet overigens heus wel dat mensen dood gaan. Hij beschrijft zijn eigen lichaam als een tent. Maar in de woestijn had Mozes een Tent gebouwd waar de Wet in werd bewaard en in de tijd van Elia was dat een Tempel geworden. Zo kun je ook over jezelf spreken als over een Tent of een Tempel waar de Wet van heb je naaste lief als jezelf wordt bewaard. Dat bewaren is dan niet wegstoppen achter slot en grendel zodat nietmand het kan zien maar dat bewaren is het als het ware neerleggen op een hoge berg zodat het iedereen tegemoet blinkt. Want het enige dat overblijft, het enige dat ons leven zin geeft, is nu juist die Liefde voor de naaste, de liefde voor de minste. De minsten op de hele wereld. Want in onze dagen moeten we niet vergeten dat ook de Afrikanen die op wankele bootjes de Middellandse Zee oversteken onze broeders en zusters zijn, zeker niet onze vijanden. Zij vertegenwoordigen hongerend en arm Afrika. Hun lot is de roep om gerechtigheid waar ook profeten het over hadden. Daarom wordt het voor ons tijd hen stem te geven en temidden van onze eigen rijkeluiscrisis te roepen om eerlijk delen en het openen van grenzen voor producten van de armsten, zodat zij een eerlijk loon voor hun arbeid krijgen en het niet hier hoeven te zoeken.