Leviticus 3:6-11
6 Wie een vredeoffer wil aanbieden en daarvoor een schaap of een geit neemt, mag een mannelijk of een vrouwelijk dier nemen, maar het dier dat de HEER wordt aangeboden mag geen enkel gebrek hebben. 7 Wie een schaap als offergave aan de HEER aanbiedt, 8 moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten binnen de omheining van de ontmoetingstent, waarna de zonen van Aäron het bloed tegen de zijkanten van het altaar gieten. 9 De vette delen van het dier moeten als offergave aan de HEER worden aangeboden: de bij het stuitbeen afgesneden staart in zijn geheel, het vet rond de buikholte en al het vet aan de ingewanden, 10 de beide nieren met het niervet bij de lendenspieren, en de kleinste lob van de lever, die samen met de nieren moet worden verwijderd. 11 De priester doet dit alles op het altaar in rook opgaan, als voedsel en offergave voor de HEER. (NBV)
Het boek Leviticus kent bij de regels voor het offeren voor elke sociale klasse eigen voorschriften. Niemand kan zeggen dat het offer niet te betalen is maar ook kan niemand zeggen dat men wel rijk is maar een goedkoper offer wil brengen. Op een koopje offeren werkt alleen maar in je nadeel. Het vredesoffer of gemeenschapsoffer wijkt af van het gewone brandoffer. Daar werden alleen mannelijke dieren gebruikt maar bij dit offer zijn ook vrouwelijke dieren bruikbaar. De enige eis aan de dieren is dat ze zonder gebreken zijn. God scheep je nu eenmaal niet af met iets dat voor jou niet langer bruikbaar is. Wat de schapen betreft gaat het hier om vetstaartschapen en aangezien je het beste offert moet ook het vet van de staat meegenomen worden.
Soms gaat er in de Nieuwe Bijbelvertaling betekenis verloren om dat men het zich gemakkelijk maakt of omdat men de tekst van de Bijbel gemakkelijker verstaanbaar wil maken. Het laatste vers van dit gedeelte is daar een voorbeeld van. Op de plaats van “voedsel” staat in het Hebreeuws “lehem” Dat woord kennen we uit de naam van de stad van David, Bethlehem. Dat “lehem” betekent brood en Bethlehem betekent het huis van brood. Dat “voedsel” staat er zo dat het lijkt of je God moet voeden en dat kan nooit de bedoeling zijn. Het brood wordt hier gebruikt als voedsel voor het vuur waarmee geofferd wordt, De oude Statenvertaling laat deze betekenis ook staan.
Het lezen van de passages uit Leviticus over offeren lijkt een saaie bezigheid. Maar we zijn in de veertig dagentijd. De veertig dagen voor Pasen en dat is vanouds een tijd waarop de gelovigen zich bezinnen op hun gehechtheid aan bezit en materie. Er zijn sobere maaltijden, er zijn mensen die afzien van de sociale media, er zijn mensen die extra vrijwilligerswerk gaan doen. Leviticus herinnert ons er aan dat je dat afzien van hetgeen je aan gehecht bent zorgvuldig moet gebeuren. Je kan je er niet goedkoop van af maken. En losmaken van gehechtheid kan zeker niet alleen uiterlijk. Het gaat er niet om runderen, schapen en geiten zomaar op het vuur te gooien in de hoop dat iedereen je offergezindheid zal bewonderen. Het gaat om jouw relatie met God en om jouw oefening in delen van wat je hebt met hen die niets hebben. De veertigdagen tijd is een tijd om te oefenen.