Leviticus 1:10-17
10 Wie een schaap of geit als brandoffer aanbiedt, moet een mannelijk dier nemen zonder enig gebrek. 11 Hij moet het slachten aan de noordkant van het altaar, ten overstaan van de HEER, en de priesters, de zonen van Aäron, moeten het bloed tegen de zijkanten van het altaar gieten. 12 Het dier moet in stukken worden gesneden, en de priester moet de stukken vlees met de kop en het vet op het houtvuur op het altaar leggen. 13 De poten en de ingewanden moeten met water gewassen worden, en de priester moet alles naar het altaar brengen en het daarop verbranden. Zo is het geschikt als brandoffer, als geurige gave die de HEER behaagt. 14 Wie een vogel als brandoffer aan de HEER aanbiedt, moet een tortelduif of een jonge gewone duif nemen. 15 De priester moet het offer naar het altaar brengen, het dier de kop afknijpen en die op het altaar verbranden. Het bloed laat hij uitlekken langs de zijkant van het altaar. 16 Hij moet de krop met inhoud verwijderen en weggooien op de ashoop, aan de oostkant van het altaar. 17 Daarna scheurt hij de vleugels in, zonder ze los te trekken, en verbrandt hij de vogel op het houtvuur op het altaar. Zo is het geschikt als brandoffer, als geurige gave die de HEER behaagt. (NBV)
Lazen we gisteren over het offeren van runderen vandaag komt het kleinvee en komen de vogels aan de orde. In Israël was nauwkeurig voorgeschreven wie wat en wanneer moest offeren. Dit gedeelte van Leviticus gaat over het hoe. Het ligt voor de hand dat de rijksten de grootste offers brengen en de armsten de goedkoopste. Maar als je dit gedeelte uit het boek Leviticus leest dan zie je dat het offeren niet op een koopje gebeurd. Grote en kleine dieren, dure en goedkope dieren, ze worden gelijk behandeld en voor God hebben ze het zelfde effect. De offers zijn uitdrukkelijk niet bestemd om God in leven te houden. God eet niet van de offers, hij geniet van de geur.
De offers zijn dan ook niet een vorm van voor wat hoort wat. De God van Israël laat het regenen over de rechtvaardigen net als over de onrechtvaardigen. Je zet de natuur niet op Goddelijke wijze naar je hand. Het gaat bij deze offers om heel andere dingen. Gelovigen erkennen dat alles wat ze krijgen hen is toegevallen uit Gods hand. De een krijgt meer, de andere minder. God stuurt dat niet maar verwacht van allen hetzelfde antwoord. Dat antwoord is dat wil delen met hen die niets krijgen. In de eerste plaats laat je aan God weten niet gehecht te zijn aan wat je gekregen hebt.
Je bent geen slaaf van je bezit en meer en steeds meer betekent niks voor de gelovige. Daarom laat je een deel van je bezit schijnbaar nutteloos verbranden. Niemand heeft er wat aan, alleen geniet God van de geur van verbrand vlees. Of je nu arm bent of rijk God geniet van elk offer en elk offer wordt met dezelfde zorgvuldigheid gebracht. Zelfs de duiven die door de armsten geofferd moeten worden krijgen dezelfde zorgvuldige behandeling en God geniet evenveel en op dezelfde manier als bij de offers van runderen. Daarom is dit gedeelte van de Bijbel ook een vraag aan ons. Hoe arm of rijk we zijn, wat gaan wij delen met onze naaste? Jezus deelde zelfs zichzelf.