Jeremia 4:19-31
19 O bonzend hart! O razend hart! Ik krimp ineen van pijn! Ik kan niet zwijgen, tot in mijn ziel voel ik het hoorngeschal, hoor ik het krijgsgeschreeuw. 20 Ramp op ramp wordt gemeld, heel het land gaat te gronde. Plotseling zijn mijn tenten vernield, onverwacht mijn tentdoeken gescheurd. 21 Hoe lang nog moet ik de strijdvaan zien, de ramshoorn horen schallen? 22 De HEER zegt: ‘Dwaas is mijn volk, het is met mij niet vertrouwd. Het zijn kinderen zonder verstand, inzicht hebben ze niet. Zij zijn wel wijs, maar in het kwaad; tot het goede zijn ze niet in staat.’ 23 Ik zag de aarde, ze was woest en doods. Ik keek op naar de hemel, er was geen licht. 24 Ik zag de bergen, ze beefden, de heuvels, ze huiverden. 25 Ik keek, er waren geen mensen, alle vogels waren uit de lucht verdwenen. 26 Ik keek, elke boomgaard was een woestijn, alle steden waren verwoest-door toedoen van de HEER, door zijn brandende toorn. 27 Want dit zegt de HEER: ‘Heel het land wordt een woestenij, maar vernietigen zal ik het niet. 28 Hierom zal de aarde rouwen, de hemel boven zal in zwart gedompeld zijn, omdat ik gesproken heb en dit besloten heb. Ik volhard in mijn besluit, ik kom er niet op terug.’ 29 Voor de kreten van schutters en menners slaat heel de stad op de vlucht. Ze rennen de bossen in, beklimmen de rotsen. Heel de stad is verlaten, niemand woont er nog. 30 Jij, Juda, bent tot ondergang gedoemd, wat wil je nu nog doen? Al ga je gekleed in scharlaken, al ben je met goud getooid, al maak je je ogen op, tevergeefs maak je je mooi. Je wordt door je minnaars verworpen, ze staan je naar het leven. 31 Ik hoor een kreet van pijn, als van een vrouw die de eerste keer baart. Vrouwe Sion kreunt, zij heft haar handen ten hemel: ‘Wee mij! Ik bezwijk in handen van moordenaars.’ (NBV)
Volgens Jeremia moet er ergens een uitweg zijn blijven bestaan. Hij hoort zijn God praten over “mijn” volk als onderscheid met alle andere volken. Dat volk blijft dus van de God van Israël en daarmee blijft die God ook hun God. Maar als dat volk andere goden blijft nalopen, blijft doen wat in de wereld gebruikelijk is dan helpt er geen bidden en smeken aan. Ook in de zwartste dagen voor het volk van Juda laat de profeet Jeremia nog een enkel sprankje hoop bestaan, het land zal niet vernietigd worden. Het moet het soort hoop zijn dat Nelson Mandela het deed uithouden in de gevangenschap op Robbeneiland. Tientallen jaren duurde die gevangenschap maar als een ongebroken man kwam hij er uit. Juist omdat de strijd al die jaren was doorgegaan, juist omdat zijn gevangenschap een teken voor de hele bewoonde wereld was geworden. Maar zover is het nog lang niet voor Juda. Ze zal door een diep dal moeten gaan om te ervaren dat al die valse goden waar ze achteraan gelopen is niets waard zijn en geen mens kunnen helpen. Alleen de Weg van de God van Israël kan mensen helpen.
Als je die weg gaat zet je je onophoudelijk en zonder aarzelen voortdurend in voor de naaste, voor de minsten in de samenleving. Als een heel volk dat doet hoef je niet te roepen wanneer je zelf in nood zit, hulp is er dan in overvloed, want immers de God van Israël gaat zelf mee op die weg van heb uw naaste lief als uzelf. In het visioen van Jesaja is de aarde weer teruggekeerd naar de dagen voor de schepping, de aarde was woest en ledig, er was geen licht. Alles wat God had geschapen om de aarde tot een mensenland te maken was verdwenen, de aarde was weer woestijn. Want alleen de Weg van de God van Israël kan de aarde blijvend tot mensenland maken. Daarbij gaat het niet om het uiterlijk, verfraaien van mensen, verfraaien van gebouwen, verfraaien van steden, dat maakt van van de aarde nog geen mensenland. De bondgenoten die onder de indruk zouden kunnen zijn van al dat moois zijn de verkeerde bondgenoten die storten je eerder in het ongeluk. Ook in onze dagen kennen we de leiders van het volk die met de ogen dicht achter bondgenoten aanlopen en zich niet afvragen wat de gevolgen voor eenvoudige en weerloze mensen kunnen zijn, wat ook de gevolgen zijn voor het recht dat tussen volken behoort te heersen.
Niet de macht moet ons verleiden tot daden, niet de welvaart of de rijkdom moet ons onze vrienden laten uitkiezen. Niet het geweld en de smaak van overwinning moet ons in beweging zetten. Uit de manier waarop Jesaja hier de geschiedenis van de staatjes Israël en Juda schetst moet ons duidelijk worden dat wij onze geschiedenis anders moeten laten verlopen. In plaats van op de machtigen moeten we ons richten op de zwaksten op aarde. In plaats van op rijkdom en welvaart moeten we ons richten op honger en armoede. In plaats van op oorlog en geweld moeten we ons richten op vrede en gerechtigheid. Daarvoor moeten we geen aalmoezen geven als er weer eens een ramp gebeurd, verkeerd is het niet maar het bepaald niet onze richting van leven. Daarvoor moeten we eerlijke handelsverhoudingen scheppen. Daarvoor moeten we kennis overdragen die we konden verwerven omdat we zo goedkoop de grondstoffen uit arme landen konden laten komen. De voorsprong die het rijke westen op de armste landen heeft heeft ze te danken aan de oneerlijke verhoudingen tussen rijken en armen. Willen wij rampen, als door Jeremia geschetst ontlopen, dan zullen we een andere weg moeten gaan, de weg van gerechtigheid, de Weg van de God van Israël.