Klaagliederen 1:12-22
12 Jullie die hier voorbijgaan, raakt het jullie niet? Merk toch op en zie: is er leed als het leed dat mij wordt aangedaan, dat de HEER op de dag van zijn toorn over mij heeft uitgestort? 13 Hij liet uit de hoogte vuur neerdalen, dat in mijn gebeente brandt. Hij spande een valstrik voor mij, hij deed mij terugdeinzen. Hij verwoestte mijn leven en maakte me ziek, dag na dag. 14 Hij heeft mijn overtredingen gebundeld en ze vastgemaakt als een juk; ze drukken zwaar op mijn nek, mijn kracht is gebroken. De Heer heeft mij uitgeleverd aan hen bij wie ik weerloos ben. 15 De Heer heeft de machthebbers in mijn midden verworpen, hij heeft het tijdstip bepaald om mijn jongemannen te breken. De Heer heeft vrouwe Juda in de wijnpers vertrapt. 16 Hierom ween ik, hierom baden mijn ogen in tranen. Oneindig ver weg is mijn trooster, die mij levenskracht geeft. Mijn kinderen zijn verbrijzeld, want groot was de overmacht van de vijand. 17 Sion strekt haar handen uit, maar er is niemand die haar troost. De HEER heeft de vijanden rondom tegen Jakob opgeroepen; zij bejegenen Jeruzalem alsof ze onrein is. 18 De HEER staat in zijn recht: ik trotseerde zijn bevel. Luister toch, volken, en zie hoe ik lijd: mijn meisjes en mijn jongemannen zijn gevangen weggevoerd. 19 Ik riep om mijn minnaars, maar zij lieten mij in de steek. Mijn priesters en oudsten zijn in de stad omgekomen, zoekend naar voedsel om in leven te blijven. 20 HEER, zie mijn ellende: mijn ingewanden staan in brand, mijn hart wordt verscheurd, omdat ik zo opstandig ben geweest. Buiten berooft het zwaard mij van mijn kinderen, binnen heerst de dood. 21 Hoor toch hoe ik zucht, er is niemand die mij troost. Al mijn vijanden hoorden van mijn rampspoed en juichten uw daden toe: de dag die u had bepaald, brak aan. Laat hen nu delen in mijn lot! 22 Neem hun verdorvenheid in ogenschouw, en doe met hen wat u met mij gedaan hebt vanwege al mijn overtredingen. Talrijk zijn mijn verzuchtingen, en mijn hart is ziek. (NBV)
Het is toch jammer dat de samenstellers van het leesrooster van het Nederlands Bijbelgenootschap het eerste klaaglied uit het boek Klaagliederen in twee delen hebben geknipt. Maar we volgen het leesrooster hier elke dag dus ook nu gaan we er geen veranderingen in brengen. Dit tweede gedeelte heeft volgens de geleerden ook een wat andere toon dan het eerste gedeelte. Was het eerste gedeelte van meer algemene aard, het gedeelte dat we vandaag lezen heeft schijnbaar een heel direct persoonlijke klank. Hier klinkt het “ik” die schuldig is aan de straf die de Heer heeft uitgedeeld, het zijn de zonen en dochters van die “ik” die zijn weggevoerd en het zijn de machthebbers van het volk van de “ik” die zijn verworpen. God heeft zelfs een valstrik voor hem gespannen zo lijkt het te klinken. Maar vergeet nooit als je de Bijbel leest dat je een vertaling leest van een verhaal in een oude taal geschreven in een totaal andere cultuur als de onze. Het “ik” is hier niet de schrijver van het lied maar het “ik” slaat op het volk dat het lied zingt, het volk Juda is de “ik”.
Vrouwe Juda is vertrapt in de wijnpers staat er ook. Het volk moet boeten voor de ellende die het heeft veroorzaakt. Als je nauwkeurig leest die hoor je de bewustwording dat het volk de ellende over zichzelf heeft afgeroepen. Er was immers niets meer over van de dienst aan de God van Israël. Omdat we maar kleine stukjes tegelijk lezen uit de Bijbel, meer kan ook bijna niet en zeker niet elke dag, lezen we gemakkelijk over de oorzaken heen. Maar als we de tijd nemen om ook het eerste gedeelte van het boek van de profeet Jesaja te lezen en het boek van de profeet Jeremia en de hoofdstukken uit de boeken van de Koningen en de Kronieken die gaan over het eind van Juda en Israël en het begin van de ballingschap dan zouden we weten dat er afgodsbeelden in de Tempel in Jeruzalem waren geplaatst. Dat de akkerbouw werd omringt door palen die in moeder aarde waren geslagen om vruchtbaarheid te bewerken, dat in de stad een vuur brandde voor de god Moloch waarin kinderen werden geofferd. Dat de vrede moest worden gewaarborgd door een verdrag met Egypte, het slavenhuis van de dood.
Het gedeelte van het lied dat we vandaag lezen roept de God van Israël dan ook aan om toch maar te hulp te komen. Om te laten zien aan de volken dat het dienen van die God het beste is dat je kunt doen. Daarom moet het volgens de dichter die buurvolken, die nu staan te juichen over de ondergang van Juda, ook slecht vergaan, het vergaat de aanbidders van hun goden immers ook slecht. Wij hebben inmiddels geleerd onze vijanden zo niet te behandelen. Het dienen van de God van Israël doe je immers door je naaste lief te hebben als jezelf, door te zorgen voor de minsten, door mensen recht te doen die rechteloos zijn gemaakt. Jezus van Nazareth trok dit door toen hij opriep om zelfs je vijanden lief te hebben. Een klein beetje kun je ook hier daarvan al lezen. De God van Israël wordt opgeroepen zijn naam ook te vestigen bij die andere volken. En de naam van de God van Israël wordt gevestigd als hij met een volk meetrekt, een volk waar de weduwe en de wees worden beschermd, waar vreemdelingen worden opgenomen, waar recht wordt gedaan aan de armen en de slaven worden bevrijdt. Wij kunnen ook zo’n volk vormen, we kunnen er elke dag opnieuw mee beginnen, ook vandaag weer.