Jeremia 8:4-17
4 Zeg tegen hen: Dit zegt de HEER: Als iemand valt, staat hij toch op? Als iemand afdwaalt, keert hij toch terug? 5 Waarom blijft dit volk dan dwalen, waarom blijft Jeruzalem ontrouw, houdt het vast aan bedrog, weigert het terug te keren? 6 Ik heb goed naar hen geluisterd-wat ze zeggen is gelogen. Niemand heeft berouw over het kwaad, niemand zegt: “Hoe kon ik dit ooit doen?” Ze hollen steeds maar door als een paard dat zich in de strijd stort. 7 De ooievaar aan de hemel, de tortelduif en de gierzwaluw kennen de tijd van hun trek, maar mijn volk kent niet de orde van de HEER. 8 Hoe durven jullie te zeggen: “Wij zijn wijzen, wij hebben de wet van de HEER”? De pen van de schrijvers heeft hem vervalst. 9 De wijzen zullen te schande staan, ten einde raad, ze lopen in een val. Ze hebben de woorden van de HEER verworpen, wat voor wijsheid rest hun nog? 10 Daarom geef ik hun vrouwen weg, hun akkers geef ik aan veroveraars. Want iedereen, van groot tot klein, is op eigen voordeel uit, van profeet tot priester, ieder pleegt bedrog. 11 Ze verklaren de wond van mijn volk lichtvaardig voor genezen, ze zeggen: “Alles gaat naar wens.” Nee, niets gaat naar wens! 12 Schamen zij zich voor hun wandaden? Integendeel, ze weten niet wat schaamte is. Daarom komen ze ten val, de een na de ander, op het moment dat ik ze straf komen ze ten val- zegt de HEER. 13 ¶ Als ik wil oogsten-spreekt de HEER zijn er geen druiven aan de wijnstok, geen vijgen aan de vijgenboom, en zijn de bladeren verdord. Mijn geboden overtraden zij steeds.’14 ‘Waarom talmen wij nog langer? Verzamelen! Laten we ons verschansen in de vestingsteden, onze ondergang afwachten, want de HEER, onze God, heeft ons voor de ondergang bestemd. Hij heeft ons giftig water te drinken gegeven, omdat wij gezondigd hebben tegen de HEER. 15 Wij hoopten op vrede, maar vrede bleef uit, wij verwachtten genezing, maar angst overviel ons. 16 De vijand is al in Dan. Wij horen de paarden snuiven, bij het gehinnik van de hengsten beeft het hele land. De vijand is het land binnengevallen. Al wat leeft wordt door hem verslonden, elke stad en ieder die daar woont.’17 ‘Giftige slangen stuur ik op jullie af, waartegen geen bezwering helpt; dodelijk is hun beet-spreekt de HEER.’ (NBV)
Jeremia begon te spreken onder Koning Josia van Juda. Die Koning had de opdracht gegeven de Tempel in Jeruzalem te restaureren. Door de nadruk die het volk was gaan leggen op de aanbidding van de goden van de buurvolken was ook het Tempelgebouw verwaarloosd. Maar de Tempel trok nog steeds volk naar Jeruzalem en dat was voordelig. Tijdens die restauratie was er iets wonderlijks gebeurd. De priesters van de Tempel hadden in de muur van de Tempel een rol gevonden die daarin was ingemetseld. Zo’n rol zouden wij tegenwoordig een boek noemen maar toen schreven ze op perkament dat opgerold werd als men er niet uit las. Josia had samen met de priesters de rol gelezen en ontdekt dat daar de richtlijnen van God voor een menselijke samenleving stond. Die richtlijnen zouden voortaan moeten worden gevolgd had Josia bevolen. Maar hielp dat ook echt? Kwam het volk op haar kwade wegen terug?
Jeremia houdt zijn volk voor dat het opvalt dat niemand berouw heeft van het kwaad dat werd bedreven. Integendeel men blijft gewoon doen wat men deed. De dienst in en aan de Tempel was wel wat beter geworden maar gebeurde gewoon naast de gebruikelijke afgodendienst. Men had nu immers “de Wet” de richtlijnen van de God van Israël en de offers die daarin stonden werden ook gebracht, de Priesters hadden weer hun mooie gewaden en de Levieten mochten weer prachtige muziek maken en hun psalmen zingen. Dat moet toch goed zijn? Natuurlijk werk je op de Sabbat gewoon door. Natuurlijk moeten schuldenaren hun schulden betalen en de inners van vorderingen moeten ook leven dus die mogen best het tienvoudige van de schuld aan de schuldenaren in rekening brengen. Natuurlijk moeten de weduwen werken en bedelen en niet altijd voor hun kinderen zorgen. Op straat is voor de kinderen wel wat te vinden.
Jeremia stelt tot zijn schrik vast dat de voorspoed die het volk heeft aan de afgoden wordt toegeschreven en dat het leed dat het volk bedreigt aan de God van Israël wordt toegeschreven. Terecht roept Jeremia uit, jullie luisteren op geen enkele manier naar wat de God van Israël van jullie wil. Gerechtigheid voor de armen is ver te zoeken, de weduwen worden onderdrukt en de vreemdelingen uitgebuit. Maar je kunt nu wel flink zijn en je muren versterken maar je angst is terecht. Jullie hebben je zover van God afgekeerd dat er geen enkele reden meer is voor de God van Israël om jullie als zijn volk te zien en te beschermen. Die God is eerder op de hand van volken en legers die het volk kunnen straffen, zo straffen dat alleen de mensen overblijven die zijn blijven vasthouden aan de richtlijnen van die God. Ook wij hebben wel eens het gevoel dat onze identiteit bedreigd wordt. Een samenleving gebouwd op liefde en respect, zeker voor de minsten en de vreemdelingen, kan ons pas echt beschermen.