Genesis 45:1-20
1 ¶ Toen kon Jozef zich niet langer goed houden tegenover allen die daar bij hem waren. ‘Laat iedereen weggaan!’ riep hij. Zo was er niemand bij toen Jozef zijn broers vertelde wie hij was. 2 Hij barstte in tranen uit en huilde zo luid dat de Egyptenaren het hoorden en dat het ook in het paleis van de farao te horen was. 3 Hij zei tegen zijn broers: ‘Ik ben het, Jozef! Leeft mijn vader nog?’ Zijn broers waren niet in staat antwoord te geven, ze waren verlamd van schrik. 4 ‘Kom toch dichterbij, ‘zei Jozef tegen hen, en daarop gingen ze dichter naar hem toe. ‘Ik ben Jozef, ‘zei hij, ‘jullie broer, die jullie verkocht hebben en die naar Egypte is meegevoerd. 5 Maar wees niet bang en maak jezelf geen verwijten dat jullie mij verkocht hebben en dat ik hier ben terechtgekomen, want God heeft mij voor jullie uit gestuurd om jullie leven te redden. 6 De hongersnood teistert het land nu al twee jaar, en ook de komende vijf jaar zal er niet geploegd of geoogst worden. 7 God heeft mij voor jullie uit gestuurd om jullie voortbestaan op aarde veilig te stellen; zo wilde hij veel levens redden. 8 Niet jullie hebben mij dus hierheen gestuurd maar God; door hem ben ik de belangrijkste raadsman van de farao geworden, de bestuurder van zijn hele hof en heerser over heel Egypte. 9 Ga onmiddellijk terug naar mijn vader en zeg tegen hem dat zijn zoon Jozef hem het volgende laat weten: “God heeft mij heer over heel Egypte gemaakt. Kom zo snel mogelijk naar mij toe. 10 U kunt in Gosen wonen, dicht bij mij, met uw kinderen, uw kleinkinderen, uw schapen en geiten en runderen en wat u verder maar bezit. 11 Ik zal u daar onderhouden, want de hongersnood zal nog vijf jaar duren. Dan hoeft u geen gebrek te lijden, u niet en ook uw familieleden en uw dieren niet.”’ 12 Tot slot zei Jozef: ‘Jullie allemaal, ook jij, Benjamin, zien met eigen ogen dat ik het zelf ben die hier met jullie spreekt. 13 Vertellen jullie mijn vader dus hoeveel aanzien ik in Egypte geniet, en alles wat jullie gezien hebben, en laat hem dan zo gauw mogelijk hierheen komen.’ 14 Daarop viel hij zijn broer Benjamin om de hals; beiden huilden. 15 Jozef kuste al zijn broers, terwijl hij zijn tranen de vrije loop liet. Pas toen waren zijn broers in staat iets tegen hem te zeggen. 16 ¶ Toen het nieuws dat Jozefs broers gekomen waren, doorgedrongen was tot in het koninklijk paleis, waren de farao en zijn hovelingen verheugd. 17 De farao zei tegen Jozef: ‘Zegt u maar tegen uw broers dat ze hun lastdieren moeten bepakken en terug moeten gaan naar Kanaän. 18 Laat ze hun vader en hun gezinnen daar ophalen, en dan weer hierheen komen. Zegt u ze het vruchtbaarste deel van Egypte maar toe en beloof ze dat ze het beste wat het land te bieden heeft te eten zullen krijgen. 19 Verder moet u zeggen dat ze hiervandaan wagens moeten meenemen, zodat ze kunnen terugkomen met hun vrouwen en kinderen en met hun vader. 20 Ze hoeven er niet om te treuren dat ze hun huisraad moeten achterlaten, want het beste wat er in Egypte te vinden is, is voor hen.’ (NBV)
Dat moet schrikken geweest zijn. Stel je dat eens voor. Juda biedt zich aan als slaaf van de plaatsvervanger van de Farao van Egypte omdat hij het verdriet van zijn vader niet meer kan aanzien en dan stuurt die plaatsvervanger iedereen de kamer uit en begint onbedaarlijk te huilen, zo hard dat het zelfs in een ander paleis te horen is. Daar staan ze dan de 11 broers en die onderkoning. Straks worden ze nog beschuldigd een aanslag te hebben willen plegen op de onderkoning. Dat is pas echt schrikken. En dan begint die onderkoning ook nog ineens in het Hebreeuws te praten. Tot dan toe had hij Egyptische gesproken en hadden ze een tolk nodig gehad om elkaar te verstaan. Nu wordt het duidelijk wat er is gebeurd. Jozef vertelt het hele verhaal maar neemt de schuld voor zijn eigen lijden weg. In plaats van een dood als slaaf tegemoet te gaan bleek zijn reis naar Egypte de redding van Israel te zijn. Ze krijgen een vruchtbare streek aangeboden om in te wonen en graan is er genoeg in Egypte. Maar pas toen Jozef hen de ogen had geopend en had gekust waren ze in staat iets te zeggen.
Eerst Benjamin de andere zoon van zijn moeder en toen de andere broers. In het verhaal blijven de broers op de achtergrond. Alleen Juda had zich uitgesproken ter bescherming van Benjamin en daar had Jozef op gereageerd. Het is natuurlijk mooi het goede op God te schuiven en het in het lijden dat je had het goede te kunnen zien maar wij kunnen dat over het algemeen niet. Meestal draaien wij het om. Het goede komt van onszelf, omdat we hard werken, omdat we gebruik maken van de nieuwste technologie, omdat we slimmer zijn dan de anderen. Het slechte komt van God, die straft, die houdt de rampen niet tegen, die wist de tranen niet. In dit verhaal klinkt een andere houding. Van begin af heeft Jozef op de een of andere manier door dat delen de sleutel is tot overleven. De zeven jaren van overvloed zijn er niet om van te genieten, komen niet omdat je hard werkt, gebruik maakt van de nieuwste technologie of slimmer bent dan de anderen. Die overvloed is er om te kunnen delen in tijden dat het slechter gaat. Uiteindelijk bleek dat hij daardoor zelfs de familie kon redden die hem als slaaf had verkocht. Dan krijgt dat delen ondanks je zelf, delen zonder er beter van te worden een heel speciale betekenis.
Die betekenis verklaart ook het huilen, het is huilen van geluk maar ook huilen om de smalle rand waarlangs je gaat. Het was toch niet zo moeilijk geweest te kiezen voor genot, te profiteren van de jaren van overvloed en alleen te sparen voor wat je zelf nodig hebt. Hier geen eigen volk eerst, geen gesloten grenzen voor arme sloebers uit de woestijn. Farao zelf heeft immers de gift van Jozef gelegitimeerd. Heel Egypte zou de zeven magere jaren doorkomen en het was een mooie beloning voor Jozef die dit allemaal zo voortreffelijk had georganiseerd dat hij nu zijn familie in de buurt had en ook de zekerheid dat niet alleen de Egyptenaren maar ook zijn eigen volk zou kunnen overleven. Dat overleven van Egyptenaren kon dus alleen omdat zij de vluchtelingen voor honger en armoede in hun midden wilden opnemen. Ook elke vreemdeling met een goed idee, Jozef was zo’n vreemdeling, was welkom en kon hoog opklimmen. Wij kunnen er nog wat van leren. Zelfs van slechte broeders, ook al deden ze het slechtste wat je met mensen kan doen, die mensen verhandelen. Zo behandelen wij de mensen niet, niet toen we het rijk hadden en niet nu de rijkdom wordt bedreigd, bij ons blijven grenzen dicht, bij ons blijft de voedselcrisis onverminderd doorgaan, is dat niet eerst recht iets om over te huilen?