Genesis 43:1-25
1 ¶ De hongersnood bleef het land teisteren. 2 Toen het graan dat Jozefs broers uit Egypte hadden meegebracht op was, zei hun vader tegen hen: ‘Ga daar nog eens heen om wat voedsel voor ons te kopen.’ 3 Juda antwoordde: ‘Die man heeft ons ten strengste gewaarschuwd dat we hem niet onder ogen mogen komen als we onze broer niet meebrengen. 4 Alleen als u bereid bent hem met ons mee te sturen, gaan we op reis om voedsel voor u te kopen. 5 Maar geeft u hem niet mee, dan gaan we niet, want die man heeft ons gezegd dat hij ons niet wil zien tenzij we onze broer meebrengen.’ 6 ‘Waarom hebben jullie die man dan ook verteld dat je nog een broer had?’ zei Israël. ‘Hoe konden jullie me dat aandoen?’ 7 Ze antwoordden: ‘Die man wilde van alles en nog wat weten over ons en onze familie: leeft jullie vader nog, hebben jullie nog een broer? En wij hebben op al die vragen antwoord gegeven. Wij konden toch niet weten dat hij zou zeggen: “Laat je broer hierheen komen”?’ 8 Juda zei tegen zijn vader: ‘Geef de jongen nu maar aan mij mee, dan kunnen we vertrekken en hoeft niemand van ons om te komen, wij niet, u niet en onze kinderen niet. 9 Ik wil persoonlijk borg voor hem staan, u mag mij verantwoordelijk voor hem stellen: als ik hem niet veilig hier bij u terugbreng, mag u mij dat mijn leven lang aanrekenen. 10 We hebben nu al zo lang gewacht dat we in die tijd wel twee keer op en neer hadden kunnen gaan.’ 11 ¶ Toen zei Israël tegen hen: ‘Als het niet anders kan, goed, maar doe dan het volgende. Vul een aantal kruiken met het beste wat het land te bieden heeft en neem dat als geschenk voor die man mee: een beetje balsem, wat honing, gom en cistushars, en verder pistachenoten en amandelen. 12 En neem een dubbele hoeveelheid geld mee, want het geld dat in jullie voerzakken is gedaan, moet je teruggeven; misschien was het een vergissing. 13 Wat je broer betreft, neem hem maar mee en ga terug naar die man. 14 God, de Ontzagwekkende, geve dat hij barmhartig voor jullie is: dat hij jullie andere broer vrijlaat en ook Benjamin laat gaan. En ik-moet ik mijn kinderen verliezen, goed, dan verlies ik ze maar.’ 15 ¶ Zo vertrokken de mannen naar Egypte, met het geschenk en een dubbele hoeveelheid geld; ook Benjamin namen ze mee. Ze dienden zich bij Jozef aan. 16 Toen Jozef zag dat Benjamin bij hen was, zei hij tegen zijn hofmeester: ‘Breng deze mannen naar mijn huis, en laat iets slachten en klaarmaken, want vanmiddag eten ze bij mij.’ 17 De man deed wat Jozef hem beval, hij bracht de broers naar Jozefs paleis. 18 Dit maakte hen angstig en ze zeiden: ‘Dat ze ons hierheen brengen, komt door het geld dat de vorige keer in onze voerzakken is teruggelegd: ze willen ons overrompelen, ons van onze ezels beroven en slaven van ons maken.’ 19 Bij de ingang spraken ze Jozefs hofmeester aan. 20 ‘Neemt u ons niet kwalijk, heer, ‘zeiden ze. ‘Wij zijn hier al eens eerder geweest om voedsel te kopen. 21 En toen we daarna ergens overnachtten en onze voerzakken openmaakten, ontdekten we dat bij ieder van ons zijn geld boven in de zak lag, het volle bedrag. Maar dat hebben we weer meegenomen. 22 En we hebben ander geld bij ons om voedsel te kopen. We weten niet wie dat geld in onze zakken heeft gedaan.’ 23 De man antwoordde: ‘U hoeft niet ongerust te zijn, u hebt niets te vrezen. Uw God, de God van uw vader, moet een schat in uw voerzakken hebben gelegd, want ik heb uw geld ontvangen.’ Toen liet hij Simeon vrij en bracht hem bij hen. 24 Daarna bracht hij de mannen in Jozefs paleis, gaf hun water zodat ze hun voeten konden wassen, en voer voor hun ezels. 25 De broers zorgden ervoor dat het geschenk klaarstond voordat Jozef ‘s middags kwam; er was hun namelijk verteld dat ze daar de maaltijd zouden gebruiken. (NBV)
Het is Jacob die als eerste zijn angst overwint. Natuurlijk willen de broers van Jozef dat ook Benjamin mee gaat. Honger maakt rauwe bonen zoet en drijft mensen op weg. Wij ontkennen dat zo gemakkelijk. Mensen uit arme landen waar geen uitzicht is op verbetering maar waar de ene hongersnood de andere opvolgt noemen wij gelukszoekers, profiteurs van onze rijkdom. Jacob voelt dat goed aan. Hij laat niet voor niets een extra geschenk voor die onderkoning van Egypte klaar maken. En ook het geld dat ze de vorige keer bij hun graan vonden moeten ze nu extra meenemen. Bewijs dat je eerlijk bent, bewijs dat je geen vijandige bedoelingen hebt, bewijs dat het je alleen om eerlijke handel gaat. Jacob wijst nog een keer op de God die hij heeft leren kennen van zijn vader en grootvader. Een ontzagwekkende God die hem maar al te hard heeft gestraft voor de leugens die hij had verspreid. Hij zou de eerstgeborene zijn die het land Kanaän zou erven en vader worden van een groot volk. Het lijkt er niet op, net als hij zijn ook zijn zonen niet te vertrouwen en als alles goed afloopt zal dat niet aan zijn zonen te danken zijn maar aan de God die hem desondanks toch rijk had gemaakt en vele zonen had geschonken.
Waarom zouden de broers van Jozef nu bang zijn? Ze hadden een broer achtergelaten als onderpand. Ze hadden direct bij aankomst verteld over het geld dat ze de vorige keer in de zakken graan vonden. Ze hadden het geld dat ze teruggekregen hadden weer meegenomen, net als het geld waarvoor ze opnieuw graan wilden kopen, ze hadden geschenken meegenomen en hun jongste broer zoals was gevraagd. Wat maakte die broers nu zo bang? Ze moesten notabene door een Egyptenaar gewezen worden op de God van hun vader, die gaat immers met je mee, zelfs naar het dodenrijk van Egypte. Die God waren ze tot nu toe vergeten. Hoewel, de broer die ze door hun toedoen waren kwijtgeraakt waren ze natuurlijk niet vergeten. Ergens bleef die daad knagen. Daar zouden ze toch voor gestraft moeten worden. Soms wordt het verstoppen van het geld in de zakken graan al uitgelegd als straf van Jozef voor wat ze hem hadden aangedaan. Maar de hofmeester van Jozef spreekt dat hier tegen. Hij heeft de betaling voor dat graan in goede orde ontvangen, waar het geld vandaan komt dat zij hebben gevonden weet ook hij niet, het zal wel van hun God gekomen zijn. Een wondertje zogezegd.
De broers zitten in een positie waar velen van ons in zitten. We willen het goede doen en niet dan het goede maar we sjouwen het kwade dat we ooit deden met ons mee. Iedereen doet wel eens iets waar men later spijt van heeft. Dat hoeft niet altijd even erg of even zwaar te zijn, zeker niet te vergelijken met wat de broers Jozef hadden aangedaan, maar het kan je evengoed benauwen. Het kan je je doen afvragen of het goede dat je wilt doen je niet tot een hypocriet maakt. Kijk mij eens goed doen, terwijl het niet goede dat je deed steeds door je achterhoofd speelt. De Bijbel heeft daar een oplossing voor, God vergeeft. En God vergeeft zelfs niet eens omdat we zo goed zijn, God vergeeft evengoed wel. Dat noemen ze in de Kerk genade. We hoeven het verkeerde waarvan we ons bewust zijn niet voor altijd met ons mee te sjouwen. We kunnen toegeven dat het verkeerd was en dat we het eigenlijk anders hadden moeten doen en nu anders willen gaan doen. Juist als we willen veranderen, bekeren heet dat, dan mag je weten dat je vergeven bent. Doorgaan met het verkeerde omdat God toch wel vergeeft is er dus niet bij. Dat vergeven van God bevrijdt je van de last iedere keer tegen fouten van het verleden op te lopen. Zo was het met de broers van Jozef, maar ze moesten dat langzaam maar zeker nog leren. Wij kunnen vandaag al opnieuw beginnen met het goede.