Ezechiël 33:21-33
21 ¶ Op de vijfde dag van de tiende maand van het twaalfde jaar van onze ballingschap kwam er een vluchteling uit Jeruzalem bij me die zei: ‘De stad is gevallen!’ 22 De avond voor de komst van de vluchteling werd ik gegrepen door de hand van de HEER, en hij opende mijn mond toen de vluchteling ‘s morgens bij mij kwam. Toen mijn mond geopend werd, was ik niet langer stom. 23 De HEER richtte zich tot mij: 24 ‘Mensenkind, de bewoners van de ruïnes in het land van Israël zeggen: “Abraham was maar alleen en toch kreeg hij heel het land in bezit; wij zijn met velen, dus is het land zeker aan ons gegeven en is het ons eigendom.” 25 Antwoord hun: “Dit zegt God, de HEER: Jullie eten vlees waar het bloed nog in zit, jullie vereren je afgoden, jullie vergieten bloed-en jullie willen het land bezitten? 26 Jullie vertrouwen op je zwaard, jullie begaan gruweldaden en onteren elkaars vrouwen-en jullie willen het land bezitten?” 27 Dit moet je tegen hen zeggen: “Dit zegt God, de HEER: Zo waar ik leef, wie nog in de ruïnes woont zal vallen door het zwaard, wie daarbuiten leeft geef ik als prooi aan de wilde dieren, en wie zich in holen en grotten verschuilt zal sterven aan de pest. 28 Van jullie land maak ik een verlaten woestenij, er komt een einde aan zijn trotse kracht, en ook de bergen van Israël zullen een wildernis zijn waar niemand meer doorheen trekt. 29 Wanneer ik vanwege al hun gruweldaden van het land een huiveringwekkende woestenij heb gemaakt, zullen ze beseffen dat ik de HEER ben.” 30 ¶ Wat jou aangaat, mensenkind: je volksgenoten praten allemaal over jou, bij de stadsmuur en bij de deuren van hun huizen zeggen ze tegen elkaar: “Kom, laten we gaan luisteren naar wat de HEER ons te zeggen heeft!” 31 Ze komen in grote groepen naar je toe en nemen tegenover je plaats, ze luisteren naar je woorden maar handelen er niet naar. Ze hebben hun mond vol van de liefde, maar ze denken alleen aan hun eigen voordeel. 32 En jij bent voor hen niet meer dan een zanger van liefdesliedjes, iemand met een mooie stem, iemand die goed kan spelen: ze horen wel wat je zegt, maar ze handelen er niet naar. 33 Maar als het onheil komt-en het komt! zullen ze beseffen dat er in hun midden een profeet was.’ (NBV)
Met stomheid geslagen door het slechte van zijn medeballingen, verlamd als met touwen gebonden temidden van zijn volksgenoten. Zo ontwaakt Ezechiël als hij merkt dat hij weer kan spreken. Hij weet dat hij de woorden zal moeten spreken die geïnspireerd zijn op zijn God, de God van Israël, die hij ook in de donkerste duisternis van de ballingschap heeft leren kennen als een God die het werk van zijn hand niet in de steek laat, een God die er ook wil zijn voor de ballingen. Maar waar zouden de ballingen naar terug moeten keren. Een vluchteling uit Jeruzalem komt Ezechiël vertellen over de ramp die de stad heeft getroffen. Nu is de stad echt verwoest, zelfs van de Tempel staat geen steen meer overeind. Hoe zou het nu verder moeten met het volk van Israël? Dat unieke volk dat geen beeld van zijn God had, maar die een God had die met het volk mee zou trekken.
De ballingen in Babel weten het wel. Nu de bevolking van Israël is verdreven of gedood zullen zij het zijn die het land zullen erven. Aan Abraham was dat land beloofd en die was maar alleen geweest. Aan Abraham was de belofte in vervulling gegaan en als die God echt het werk van zijn hand niet in de steek laat dan zal die woestenij nu aan de ballingen toevallen. Maar Ezechiël heeft een andere boodschap. Opnieuw klinken de leefregels voor het beloofde land, respect voor het leven, geen vlees eten dus waar de drager van het leven, het bloed, nog in zit. Geen andere goden dienen, geen overspel plegen, geen geweld plegen waar mensen aan dood gaan. Als je zo leeft zul je er niet dood aan gaan. En natuurlijk komen mensen in grote getale naar die boodschap luisteren. Een volk dat zich aan fatsoensregels houdt klinkt zo mooi, dromen van dat beloofde land is toch een heerlijk gevoel. Samen in de warme voorjaarszon zitten luisteren naar die boeiende verhalen, wat is er beter.
Maar het is leeg en dient tot niets, wordt aan Ezechiël gezegd. En ook wij mogen daar wel eens naar luisteren als wij het lijden van de mensen willen vangen in popliedjes door zoetgevooisde populaire artiesten vertolkt. Als wij de jongeren van ons volk willen uitdagen een groot plastic kruis door de stad te sjouwen omdat het lijden van de zoon van God ons zoveel genot verschaft. Zo lang wij zwijgen over het lijden dat ons volk veroorzaakt bij de zwaksten, de kinderen die extra steun bij onderwijs nodig hebben, bij de mensen die aangewezen zijn op beschermde arbeidsplaatsen, bij de gehandicapten die hun PGB zo nodig hebben, bij de jonge vrouwen die gedwongen in de seksindustrie werken , zo lang wij de deur gesloten houden voor mensen die vluchten voor oorlog, geweld en armoede , zo lang wij willen bezuinigen op de ontwikkelingssamenwerking, zo lang dringt het lijden van de mensen nog zo weinig tot ons door dat de roep om anders te doen blijft klinken, maar blijft klinken in de woestijn van welvaart die we meer liefhebben dan de God van Israël. Pas als het onheil over ons allen komt zullen we beseffen dat we te laat hebben gedeeld. Nu is het nog niet te laat, elke dag kunnen we beginnen te laten zien wat lijden is in onze dagen en hoe we eerlijk onze welvaart kunnen delen, ook vandaag kan dat weer.