Ezechiël 22:17-31
Het is afval. Afval van het ergste soort dat volk van Jeruzalem. Dat is de boodschap die de profeet Ezechiël aan het volk moet brengen. De Bijbel heeft het op verschillende plaatsen over het louteren van zilver en goud. Het vuur wordt opgestookt, het erts wordt in het vuur geworpen en het glimmende zilver en het edele goud stromen er uit als het vuur hoog genoeg is. Dat louteringsproces moet een mens, moet een volk ook doormaken wil het een heilig volk en een edel mens kunnen worden. De slavernij in Egypte en de tocht door de woestijn worden dan als louteringsprocessen benoemd. Maar hier in het gedeelte uit Ezechiël is wat anders aan de hand. Als het zilver uit het erts gewonnen is dan moet het versterkt worden wil het gebruikt kunnen worden. Daarvoor wordt het in het vuur gemengd met andere metalen. En dan kan er van het zilver van alles gemaakt worden.
Bij het maken van de legering blijft afval over. Een schuimbal van diverse onedele metalen. Afval dat totaal onbruikbaar is geworden. Daar kun je maar een ding mee doen, weggooien. Met dat slechte giftige onbruikbare afval wordt het volk van Juda vergeleken. Niet langer gaat het alleen over de inwoners van Jeruzalem maar alle inwoners van Juda hadden meegedaan met de heidense daden van de inwoners van Jeruzalem. Alle inwoners van Juda, de koningen voorop, worden als afval van de zilversmid bestempeld. Het had zo mooi kunnen zijn die samenleving van Juda. Een prachtige stad hadden ze gekregen, met wel twaalf poorten waar recht zou kunnen worden gesproken. Een Tempel waar het licht van de Tora vanuit zou schijnen voor alle volken in de wereld. Een volk dat geen geweld nodig had, geen beelden van goden, geen gedwongen religieuze seksualiteit, geen dienen van zelfgemaakte goden, geen gebruik van mensen alsof het voorwerpen zijn.
Vrede en recht zou de samenleving kenmerken, zorg voor de minsten, bescherming van de weduwen en de wees, respect voor de ouderen, liefde voor allen. Zelfs de vreemdelingen konden zonder vrees deelnemen aan de samenleving en de vreemdelingen die in het land Israël woonden zouden beschouwd worden als behorend tot het eigen volk. Niets was er van terecht gekomen. In de Tempel waar geen beeld van God zou staan maar waar de Tora werd onderwezen en de hoofdsom van de Wet zou worden bewaard als het allerheiligste stonden zelfgemaakte beelden. Het waren de beelden van Baäl en Asjeera, de goden van vruchtbaarheid, de goden van Kanaän. Aanbidden van die goden roept de dood over je af, maakt dat je zelf tot afval wordt, onbruikbaar voor vrede, ongeschikt om recht te doen aan je naaste. Je roept de ellende over jezelf af. Het kan en moet dus anders. Het kan anders, de ballingen keerden toch terug, Jezus van Nazareth hield het vol, zelfs toen hij onschuldig gekruisigd werd, door de dood heen bleef zijn liefde aanwezig. God wekte hem uit de dood en wij kunnen hem volgen, elke dag opnieuw.