Amos 2:6-16
Amos profeteerde in Israël, niet in het hele rijk dat we als zodanig benoemen, niet in het Israël van David en Salomo, maar het Israël dat was ontstaan na de splitsing in een Noordrijk en een Zuidrijk, een rijk van 10 stammen, Israël en een rijk van 2 stammen, Juda. Voor de luisteraars in Israël was het dus prachtig dat de profeet Amos over Juda een zelfde oordeel velt als over de andere buurvolken van Israël. Maar ook Israël ontkomt niet aan het oordeel. Werden van de andere volken steeds een van de zeven misdaden genoemd, aan Israël werden de misdaden alle zeven breed uitgemeten, dag in dag uit handelt Israël in strijd met het verbond dat met de God van Israël werd gesloten. Was de God van Israël niet bij de minsten, de zwaksten? Was de mens niet naar het beeld van die God geschapen? Was Israël niet uitgekozen om alle volken te laten zien hoe het zou kunnen? Israël had de mens een karikatuur van de God van Israël gemaakt.
In plaats van de armen te verheffen laten ze de armen door het stof kruipen, in plaats van de machtelozen hun rechtmatige plaats in de samenleving te geven dringen ze hen op zij. Het dienstmeisje dat uit armoede verhuurd, of verkocht, werd door haar vader en moeder en zo een toekomst kreeg werd misbruikt door de vaders en hun zonen die hen hadden gekocht, dit in flagrante strijd met de geboden van de God van Israël die juist de rijken had opgedragen ook hun meiden en knechten, hun slaven en slavinnen als gelijken te beschouwen en met hen maaltijd te houden. Dat ze zich kleden met kleren die ze in onderpand hebben is al in strijd met de wetten van Mozes, waar je iemand zijn mantel voor het vallen van de avond moet teruggeven, brutaal is het wanneer je gekleed in die kleren ook nog het avondoffer in de Tempel gaat brengen. Israël had zelf een aantal heiligdommen die dezelfde functie hadden als de Tempel in Jeruzalem.
Amos benadrukt nog eens hoe veel de God van Israël wel niet aan Israël had geschonken. Vijanden waren verslagen, ze waren bevrijd uit de slavernij in Egypte. Er waren profeten die hen hadden begeleid, er waren mensen geweest, de nazireeërs, die van jongsafaan zich hadden gewijd aan de dienst van de God van Israël en de bescherming van het volk, wij kennen daar nog Simson van. Die bijzondere personen hadden ze dronken gevoerd en de profeten de mond gesnoerd. Geen wonder dat het slecht zal aflopen met Israël. Een volk dat zo handelt wordt uiteengeslagen, de leden van het volk verspreid over de aarde. We mogen dus wel uitkijken. Want het is gemakkelijk naar een klein volk uit het verlden te wijzen. Wat doen wij vandaag de dag met de armen? Worden uitkeringen verhoogd met zes precent zoals de lonen van de top het bedrijfsleven? Wordt er naar profeten geluisterd die nog eens de boodschap van God aan de bestuurders voorhouden? Steunen wij mensen die zich gewijd hebben aan een leven in dienst van de armen? Er zijn er onder ons nog. En die zich houden aan de Weg van de God van Israël zijn als een zuurdesem in de samenleving. Elke dag weer mogen we opnieuw die weg gaan, ook vandaag weer.