2 Kronieken 29:1-11
Wie denkt dat je gestraft wordt door de God van Israël als je niet doet wat die God wil dan moet je dit gedeelte van het tweede boek Kronieken nog eens goed nalezen. De twee boeken Kronieken behandelen dezelfde geschiedenisperiode als de twee boeken Koningen. Maar het zijn geen geschiedenisboeken zoals wij die kennen, met jaartallen en gebeurtenissen die zich onafhankelijk laten nagaan in documenten en artefacten. De vier boeken behandelen de vraag hoe het nu gekomen is dat het volk dat bevrijdt was uit Egypte door de God van Israël terecht kwam in de ballingschap in Babel en dat van dat mooie land, die mooie tempel en die bijzondere godsdienst niets is overgebleven. Het gebeurde allemaal toen er koningen aan de macht waren in Israël. De twee boeken Koningen die in de Bijbel staan behandelen dan de positie van Israël en Juda temidden van de andere volken en de wereldmachten. De twee boeken Kronieken gaan meer over de vraag hoe men in Israël en Juda met de dienst aan de God van Israël is omgegaan.
In dit verhaal over de koning, die we uit de boeken Koningen kennen als Koning Hizkia, lezen we hoe het is gegaan in de Tempel in Jeruzalem. Dat was vanouds de plaats waar je de godsdienst van het volk Israël voor je ogen kon zien afspelen. Er werden offers gebracht, er werden maaltijden gebruikt en er werd gestudeerd op de wetten van het volk zoals het volk die in de Woestijn onder Mozes had gekregen. Die offers waren niet om God te eten te geven maar om te laten zien dat je je bezit niet alleen voor jezelf wilde houden. De oogstfeesten als Pesach, Pinksteren en Loofhuttenfeest maakten dit nog groter als er maaltijden gehouden werden met tempeldienaren, familie, slaven en knechten, armen en vreemdelingen. Beelden van goden kon je er niet vinden. Het liefhebben van de God van Israël deed je door je naaste lief te hebben als jezelf. Dat maakte de godsdienst van het volk Israël ook zo bijzonder, zo bijzonder zelfs dat het volk onoverwinnelijk bleef.
Maar de Koningen hadden al die aandacht voor de Tempel liever voor zichzelf. Ze moesten belasting hebben om legers op de been te houden, om pracht en praal te kunnen etaleren, om te kunnen wedijveren met de Koningen van de buurlandjes en de wereldmachten. We lezen vandaag tot hoe diep de dienst in de Tempel wel niet was afgebroken. Dat betekent dat het volk Israël helemaal niet zo’n bijzonder volk was. Er stonden wel degelijk beelden in de Tempel en de goden van die beelden moesten door offers in leven worden gehouden. Delen met de armsten en de minsten was er niet meer bij. Het was dus ook uit met de onoverwinnelijkheid. Het antwoord op de vraag hoe die ballingschap nu eigenlijk had kunnen gebeuren is daarom eigenlijk dat het volk het zichzelf had aangedaan. Als je net zo wilt worden als iedereen dan wordt je ook behandeld als iedereen en overkomt je wat iedereen overkomt. Dat is ook vandaag nog zo. Gelukkig dat we elke dag opnieuw met dat bijzondere van de God van Israël mogen beginnen, onze naasten lief te hebben als onszelf, de hand uitsteken naar mensen langs de kant van de weg, dat mag ook vandaag weer.