Psalm 19
Er wordt nog wel eens gezegd dat je God ook kunt leren kennen uit de natuur. Dat is een misverstand. Pas als je God kent en God hebt ontmoet in de verhalen zoals die in de Bijbel staan ga je in de natuur herkennen hoe de God van Israël in mensen een welbehagen had.
De psalm die we vandaag met de kerk meezingen begint met het uitspansel, de hemel. Volgens het lied van de schepping waarmee Genesis begint werd die hemel boven de aarde gezet als bescherming tegen de wateren boven de aarde. Het uitspansel beschermt ons en dag aan dag kunnen we zien dat de God van Israël ook een beschermer wil zijn. Net als de dag en de nacht ons de gelegenheid geven te rusten van het werk en te genieten van de rust. Maar je herkent het pas als je het lied van de schepping weet mee te zingen.
Deze psalm zegt dan ook niet dat God in de hemel woont maar dat God zijn tent op aarde heeft opgeslagen. De psalmdichter kijkt zoals onbevangen mensen kijken, in de morgen gaat de zon op in de avond gaat zij onder, alleen natuurwetenschappers weten dat de aarde rond de zon draait, maar mensen die de Bijbel letterlijk zeggen te nemen vinden nog steeds dat de zon rond de aarde draait. Die zon brengt ons warmte, brengt ons vruchtbaarheid, door de zon groeien de planten, van het opgaan van de zon worden we vrolijk, vrolijk zoals een jonge bruidegom het bruidsvertrek verlaat na de bruidsnacht.
Zoveel vrolijkheid krijgen we dus ook van de Wet van de God van Israël. Ook die wet is gegeven ter bescherming van de mensen. Die Wet laat zich samenvatten als heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf. De Wet van het welbehagen in de mensen die door Israël in de Woestijn werd ontdekt. Toen alles was weggevallen was er toch nog de liefde voor elkaar en daarmee de liefde voor God. Maar de psalm weet ook dat we maar al te snel denken het voor elkaar te hebben. God zal ons immers wel helpen. Maar God is niet het knechtje van de mens, het is God die de macht heeft. God als Heer noemen betekent ook dat wij onze aardse macht opgeven en willen gehoorzamen aan de oproep dienaren van mensen te worden die in mensen een welbehagen vinden. Pas als het lijden van mensen over is, als we ons daartegen gewapend en verzet hebben, ertegen in opstand zijn gekomen, dan pas breekt de vreugde aan waarover hier gezongen wordt. Dat opstaan is niet een plastic kruis door de straten sjouwen, maar de hand uitsteken naar de minsten in de samenleving en zorgen dat op hen niet bezuinigd wordt. Dat kan elke dag opnieuw als de zon opgaat, ook vandaag.