1 Samuel 6:13–7:1
13 In de vallei van Bet-Semes waren mensen bezig met de tarweoogst. Toen ze plotseling de ark zagen aankomen, waren ze bijzonder blij die te zien. 14 Op de akker van Josua, een van de inwoners van Bet-Semes, kwam de wagen bij een grote steen tot stilstand. Ze hakten de wagen tot brandhout en offerden daarop de koeien aan de HEER. 15 Maar eerst hadden de Levieten de ark van de HEER van de wagen geladen en hem samen met het kistje met de gouden voorwerpen op de grote steen gezet. De bevolking van Bet-Semes bracht die dag brandoffers en vredeoffers aan de HEER. 16 De vijf Filistijnse stadsvorsten hadden alles gezien en keerden nog dezelfde dag terug naar Ekron. 17 Vijf gouden gezwellen gaven de Filistijnen ter genoegdoening aan de HEER: één voor Asdod, één voor Gaza, één voor Askelon, één voor Gat en één voor Ekron. 18 En ook nog zo veel gouden muizen als er plaatsen waren in de vijf Filistijnse vorstendommen, van de sterkste vestingstad tot het meest afgelegen dorp. De grote steen in de akker van Josua bij Bet-Semes, waarop de ark van de HEER heeft gestaan, herinnert tot op de dag van vandaag aan deze gebeurtenis. 19 Maar de bevolking van Bet-Semes werd gestraft, omdat ze naar de ark van de HEER hadden gekeken. Er stierven in die stad zeventig inwoners. En het volk treurde, want de HEER had hen zwaar getroffen. 20 De burgers van Bet-Semes vroegen zich af: ‘Wie kan de aanwezigheid van de HEER, die heilige God, verdragen? Bij wie kunnen we de ark kwijt?’ 21 Toen lieten ze in Kirjat-Jearim vragen: ‘De Filistijnen hebben de ark van de HEER teruggebracht. Kunt u hem hier komen halen?’ 1 Er kwamen mensen uit Kirjat-Jearim om de ark op te halen. Ze brachten hem naar het huis van Abinadab, op de heuvel, en wijdden diens zoon Elazar om zorg te dragen voor de ark van de HEER.(NBV21)
De Ark was door de Heidenen weer teruggestuurd naar Israël. Net als de Egyptenaren het volk hadden de Filistijnen dit symbool van Israël overladen met goud het land uitgejaagd. Gouden puisten en gouden muizen, . De Israëlieten hadden moeten leren dat zo’n door mensen gemaakt object van verering alleen maar ellende kon brengen. Er was iets anders voor nodig. Je mag best blij zijn dat de Ark weer terug is. Je kan God toch niet het gevoel geven dat zijn Woord niet welkom is. Daarom werd er een feest gehouden waarbij flink werd geofferd, en offers in Israël at je zelf op. De steen die als middelpunt van het feest had gediend was daarna nog lang aangewezen als tastbaar bewijs van het verhaal.
Maar die Ark stond altijd in het Heiligste van het Heiligdom, de Tent der Ontmoeting. Alleen de Hogepriester mocht de Ark naderen. Alleen al het kijken naar de Ark kon de dood betekenen, dat konden mensen niet echt aan. Die Ark moest dus een betere plaats krijgen waar hij beschermd stond en er de zorg zou zijn die ook een Hogepriester zou hebben geboden. Er was een naburig dorp waar dat bewaren misschien zou kunnen. Toen de Ark was aangekomen waren het Levieten die hem hadden getild, een aanraking zou ook dodelijk zijn geweest. De mensen uit het naburige dorp voelden er wel voor en haalden de Ark op.
Ergens bij een boer op een heuvel werd de Ark ondergebracht in een schuur en een boerenzoon werd aangewezen om op de Ark te passen, zoals er in Ethiopië de Kerk nog steeds een ambtsdrager kent die bewaker van de Ark wordt genoemd. Alle uiterlijkheden waar ook wij graag religie aan vastknopen moet je dus vergeten. Het gaat om mensen en het blijft om mensen gaan. En alle mensen zijn gelijk. Op het moment dat we voorwerpen, beelden of kisten, of mensen gaan afzonderen om aan hen religieuze functies toe te kennen, die gelovigen niet zouden hebben, dan gaan we de verkeerde weg op. Mensen moeten ons helpen herinneren aan de opdracht van onze God hem lief te hebben door onze naasten lief te hebben als onszelf. Dat mogen we uitbeelden, opschrijven en uitschreeuwen maar het moet eerst en vooral gedaan worden, elke dag, ook vandaag weer.