1 Koningen 12:20-32
20 De Israëlieten, die hadden gehoord dat Jerobeam was teruggekeerd, lieten hem vragen om voor de volksvergadering te verschijnen. Daar werd hij uitgeroepen tot koning van heel Israël. Er was niemand meer die het koningshuis van David steunde, behalve de stam Juda. 21 Bij zijn terugkeer in Jeruzalem riep Rechabeam uit de stammen Juda en Benjamin honderdtachtigduizend geoefende krijgslieden op om de strijd aan te binden met de Israëlieten en het koningschap voor hem, de zoon van Salomo, terug te winnen. 22 Maar God richtte zich tot de godsman Semaja met de woorden: 23 ‘Zeg tegen Rechabeam, de zoon van Salomo en koning van Juda, en tegen Juda en Benjamin en de rest van het volk: 24 “Dit zegt de HEER: Trek niet ten strijde tegen de Israëlieten, jullie broeders, maar keer terug naar huis, want dit alles is van Mij uitgegaan.”’ Ze gehoorzaamden en gingen terug naar huis, zoals de HEER had gezegd. 25 Jerobeam vestigde zich in Sichem, in het bergland van Efraïm, nadat hij de stad eerst had versterkt. Later trok hij daar weg en versterkte hij Penuel. 26 Hij bedacht dat er alle kans was dat het koningschap weer zou terugvallen aan het huis van David 27 en overlegde bij zichzelf: Wanneer het volk naar Jeruzalem blijft gaan om daar offers op te dragen in de tempel van de HEER, zullen ze zich verzoenen met hun heer, koning Rechabeam van Juda. Dan zullen ze mij vermoorden en zich weer bij Rechabeam aansluiten. 28 Na rijp beraad besloot hij om twee gouden beelden te laten maken in de vorm van een stierkalf. Daarop zei hij tegen het volk: ‘U bent nu vaak genoeg op bedevaart naar Jeruzalem gegaan! Israël, dit is uw god, die u uit Egypte heeft geleid.’ 29 Het ene beeld liet hij in Betel plaatsen, en het andere in Dan, 30 waar het door de Israëlieten in optocht naartoe werd gebracht. Zo verviel het volk tot zonde. 31 Jerobeam liet tempels bouwen op de offerhoogten en stelde priesters aan die niet tot de nakomelingen van Levi behoorden, maar afkomstig waren uit alle groepen van de bevolking. 32 Ook stelde hij op de vijftiende dag van de achtste maand een feest in dat leek op het feest in Juda. Hij besteeg dan, in Betel, de treden naar het altaar om offers op te dragen aan de stierenbeelden die hij had laten maken. In Betel installeerde hij ook de priesters die hij voor de offerplaatsen had aangesteld. (NBV21)
Het ontrafelen van grote rijken is niet altijd even eenvoudig. In onze tijd hebben we de opdeling meegemaakt van de Sovjetunie. De spanning daarvan ontlaad zich onder meer in de oorlog in Oekraïne. Jerobeam voelde die spanning kennelijk ook. Hij begon met de versterking van Sichem, de stad die hoofdstad werd van Israël, het tienstammenrijk. Een strategische belangrijke beslissing. De stad beschermde de weg die door de heuvels van Mannasse liep. Ook Penuël werd versterkt om zo greep te krijgen op het Overjordaanse. Maar de schrijvers van de Bijbel zijn het meest geïnteresseerd in de manier waarop Koningen omgaan met de regels voor de menselijke samenleving zoals die in het verbond met de God van Israël waren vastgelegd.
Die regels werden bewaard in de Tempel van Jeruzalem. Drie maal per jaar trok het volk op naar Jeruzalem om daar te offeren en een maaltijd te houden met de priesters en levieten, de familie, de knechten en de slaven en de vreemdelingen uit hun midden. Die Tempel was uitgegroeid tot een nationaal symbool. Jerobeam was bang dat dat samenbindende karakter op den duur zijn positie zou ondermijnen. Eén volk met een gezamelijk feest is toch veel fijner als twee volken met een eigen cultuur die dan samen dezelfde godsdienst hebben. Jerobeam kon zijn eigen heilige plaatsen. Dat waren Bethel en Dan. Twee steden met een heel oude binding met de aanbidding van de God van Israël. In Bethel had Jacob gedroomd van zijn band met God en een altaar opgericht. In het boek Rechters wordt het verhaal van Dan verteld die een godenbeeldje hadden gestolen en met de bijbehorende priester naar hun deel van het land hadden overgebracht om daar een heiligdom te stichten.
Konden de nieuwe heiligdommen nu concurreren met de schitterende Tempel in Jeruzalem. Dat was de vraag die Jerobeam moest beantwoorden. En de schittering bracht de oplossing. In Jeruzalem werd verteld dat de Tempel de voetenbank was van de God van Israël en wat steekt er boven de voetenbank uit, jawel, de stoel. En Jerobeam liet in elk heiligdom een stoel voor de God van Israël plaatsen. Een stoel in de vorm van gouden stierkalveren, want de God van Israël bracht vruchtbaarheid en was een sterke God. Symbool voor vruchtbaarheid en kracht is nu eenmaal de stier. Jerobeam wilde dus niet dat Israël de stierkalveren ging aanbidden. Hij hield op godsdienstig gebied de band met de God van Israël in stand. Tenminste dat wilde hij. Als baas van de onbetaalde werkers aan de Tempel in Jeruzalem had hij kennelijk niet begrepen dat de God van Israël aan de kant van die arbeiders stond en dat hij dus beter graansilo’s had laten bouwen voor tijden van misoogst, want ook dat was een regel uit de leer van Mozes. Ook wij mogen dus eerst letten op de gevolgen voor de armen in de regeringsmaatregelen. Het gras in Ter Apel maakt dat meer dan nodig.