Jeremia 40:1-6
1 De HEER richtte zich tot Jeremia nadat Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, hem in Rama had vrijgelaten. Hij had Jeremia daar geboeid aangetroffen onder de ballingen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel zouden worden gevoerd. 2 De commandant van de lijfwacht nam Jeremia apart en zei: ‘De HEER, uw God, heeft Juda dit onheil aangekondigd, 3 en de HEER heeft gedaan wat Hij gezegd heeft, want jullie hebben tegen Hem gezondigd en niet naar Hem geluisterd. Daarom is dit alles jullie overkomen. 4 Maar uw boeien maak ik los. Als u wilt, kunt u met mij meegaan naar Babel. Ik zal u in bescherming nemen. Maar als u niet met mij mee wilt, doe het dan niet. Het hele land ligt voor u open; u kunt gaan en staan waar u wilt.’ 5 Toen Jeremia nog steeds niet wegging, zei Nebuzaradan: ‘Ga terug naar Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, die door onze koning als gouverneur over de steden van Juda is aangesteld. Ga bij hem te midden van uw volksgenoten wonen, of waar u maar wilt.’ De commandant van de lijfwacht gaf Jeremia voedsel en geschenken en liet hem gaan. 6 Jeremia ging naar Gedalja, de zoon van Achikam, in Mispa, en ging bij hem wonen, te midden van zijn volksgenoten die nog in het land waren overgebleven. (NBV21)
In Rama lag de aarts moeder Rachel begraven. Toen Herodes de Grote de kinderen van Bethlehem liet ombrengen klonk het dat Rachel klagend rondging in Rama. Nu is dat een verzamelplaats. Net als een grote kudde vee zijn de inwoners van Jeruzalem verzameld. De mannen kunnen geen strijd meer leveren tegen de vijand want zij zijn geboeid. Ook Jeremia was geboeid als een van de mannen van Jeruzalem die zich hadden verzet tegen de vijand. Maar in de ogen van de vijand klopte het niet. De commandant van de lijfwacht, een lid van het bestuur dat de Koning van Babel over Jeruzalem had aangesteld, had gehoord van Jeremia. Dat was een vijand van de Koning van Juda en dus een vriend van Babel, dus hij werd vrijgelaten.
De avonturen van Jeremia zijn opgeschreven door een secretaris, Baruch heette die. Het ging toch wat te ver om Jeremia als een soort landverrader te beschrijven. Een vriendje van de vijand. Alles wat Jeremia had gezegd was omdat hij een vriendje van God was. Hij had het volk willen behoeden voor de slachtoffers die gevallen waren, voor de vernedering die zij in Rama moesten ondergaan. Hij had het woord van de God van Israël aan het volk en zeker aan de Koning doorgegeven. Niet het vijand zijn maakte dat Jeremia vrijgelaten werd, maar het woord van God. In het gedeelte van vandaag lezen we dat zelfs de Heidenen, de vijanden van het volk, de macht van de God van Israël erkennen. Juda had zich afgewend van die God en die God had hen daarom niet kunnen beschermen.
Dat God Heidenen, ongelovigen, aanbidders van andere goden, gebruikt om zijn besluiten uit te voeren komt vaker in de Bijbel voor. Het is hier aan het begin van de ballingschap, het zal ook aan het eind van de ballingschap gebeuren als de Perzische Keizer Cyrus het bevel geeft om Jeruzalem en de Tempel weer te herbouwen. Maar zover is het nog niet. Jeremia gaat niet mee naar Babel maar blijft bij zijn landgenoten die verder de provincie Juda mogen besturen. De allerarmsten hebben we gelezen die nu weer hun akker hadden gekregen. Gedalja werd gouverneur en bij hem trekt Jeremia in. Opnieuw als raadgever van de machtigste in Jeruzalem. Wij leren dat we wat meer ontzag moeten hebben voor onze Klokkenluiders, die moeten worden beschermd tegen het leed dat hen nu nog wordt aangedaan.