Psalm 31:1-14
1 Voor de koorleider. Een psalm van David. 2 Bij u, HEER, schuil ik, maak mij nooit te schande. Bevrijd mij en doe mij recht, 3 hoor mij, haast u mij te helpen, wees voor mij een rots, een toevlucht, een vesting die mij redding biedt. 4 U bent mijn rots, mijn vesting, u zult mijn gids zijn, mij leiden, tot eer van uw naam, 5 mij losmaken uit het net dat voor mij is gespannen, u bent mijn toevlucht. 6 In uw hand leg ik mijn leven, HEER, trouwe God, u verlost mij. 7 Wie armzalige goden vereren-ik haat ze, ík vertrouw op de HEER. 8 Ik zal mij verblijden, juichen over uw trouw, want u ziet mijn ellende, u kent de nood van mijn ziel, 9 u laat niet toe dat de vijand mij insluit, u geeft mijn voeten de ruimte. 10 Heb erbarmen, HEER, want ik verkeer in nood, mijn ogen zijn gezwollen van verdriet, mijn ziel en mijn lichaam verkwijnen, 11 mijn leven verloopt in ellende, zuchtend slijt ik mijn dagen, door eigen schuld slinken mijn krachten, tot op mijn botten teer ik weg. 12 Bij allen die mij belagen wek ik de lachlust, bij mijn buren nog het meest. Wie mij kennen zijn verbijsterd, wie mij zien aankomen op straat wenden zich af en ontvluchten mij. 13 Vergeten ben ik als een dode, weg uit het hart, afgedankt als gebroken aardewerk. 14 Ik hoor de mensen over mij fluisteren, van alle kanten dreigt gevaar. Ze steken de hoofden bijeen en smeden plannen om mij te doden.(NBV)
Kort en krachtig vertaalt de Nieuwe Bijbelvertaling in het begin van deze Psalm de noodroep van de Psalmdichter: “Bevrijdt mij en doe mij recht”. Ook in deze Psalm wordt de tegenstelling geschetst tussen de gelovigen en de ongelovigen. Met de gelovigen gaat het dan altijd slecht. Zij zijn de onderliggende partij en hebben God maar al te hard nodig om hen te helpen. De ongelovigen die lijken het goed voor elkaar te hebben. Zij hebben goden met eigen handen gemaakt, beelden van goud en zilver, en lachen die arme gelovigen uit, die hebben nog niet eens een beeld om trots op te zijn. Zij zijn het ook die onrecht doen, die anderen niet tot hun recht laten komen maar integendeel: zelfs van de arme weten ze nog te stelen.
Zo ouderwets is zo’n Psalm dus helemaal nog niet. De tegenstelling tussen de werklozen, die soms voor de derde of vierde maal in hun leven werkloos geworden zijn, en de leden van raden van bestuur en raden van commissarisen is groot. Hadden de werklozen maar een bescheiden loon en hebben ze nu een nog lagere uitkering, de leden van de raden van bestuur hadden vorstelijke salarissen en kregen bij ontslag ontzagwekkende bonussen mee. De leden van de raden van commissarissen hadden het nog beter, zij kregen voor een luttel arbeid al vorstelijke salarissen en stappen van het ene bedrijf naar het andere tegen beloningen waar de gewone arbeider alleen van kan dromen.
Het is die tegenstelling die de Psalmdichter op het oog heeft. Daar waar er zoveel armen zijn kunnen immers nooit zo buitensporig rijke rijken zijn, een gelovige heeft immers te delen met de armen. De Psalmdichter heeft het niet voor niets over het hart van het heiligdom, daar waar de Wet van heb Uw naaste lief als Uzelf wordt bewaard. Maar je hebt de steun van de God van die Wet voortdurend nodig, want altijd weer opnieuw zijn er mensen die misbruik maken van de voorspoed die God aan de mensen schenkt. Altijd weer zijn er mensen die niet willen delen maar alles wat ze krijgen zelf houden en gebruiken om er nog rijker mee te worden.