Psalm 58
1 Voor de koorleider. Op de wijs van Verdelg niet. Van David, een stil gebed. 2 Machtigen, spreekt u werkelijk recht, beoordeelt u de mensen eerlijk? 3 In uw hart bedrijft u al onrecht, en overal op aarde geeft u vrij spel aan het geweld van uw handen. 4 Van de moederschoot af zijn ze van God vervreemd, van hun geboorte af dwalen die leugenaars. 5 Giftig zijn ze als een bijtende adder, doof als een slang die zijn oren sluit, 6 die niet luistert naar de stem van zijn bezweerders, hoe bedreven zij hun spreuken ook zeggen. 7 God, sla hun de tanden uit de mond, verbrijzel de kaken van die leeuwen, HEER -8 dat ze verdwijnen als water dat wegvloeit, als pijlen die op de boog al breken, 9 als een slak die kruipend oplost in slijm, als een misgeboorte die nooit de zon ziet, 10 als een doorntak die in storm verwaait, nog voor hij de pot kan verhitten. 11 Verheugd is de rechtvaardige als hij vergelding ziet, in het bloed van de wettelozen wast hij zijn voeten. 12 Dan zegt men: ‘De rechtvaardige wordt beloond, er is een God die recht doet op aarde.’ (NBV)
Veel mensen denken dat de Bijbel zo oud is dat hetgeen er aan de orde wordt gesteld leuk is voor mensen die van fraaie literatuur houden of een kijkje willen nemen in oude culturen maar dat alle actualiteit en verbinding met onze dagen ontbreekt. Vandaag zingen we een psalm mee waar het tegendeel het geval is. Natuurlijk is het in het Hebreeuws een mooi gedicht. Maar waarom het een stil gebed is wordt in de tekst niet helemaal duidelijk. Oorspronkelijk kon het gedicht gezongen worden op de melodie van het lied “Verdelg niet”. De tekst van deze Psalm is dan te vatten onder het thema “Verdelg wel” En spreekt rechtstreeks de machtigen der aarde aan. Dat zijn die mensen die vinden dat de leiders van grote ondernemingen bonussen en salarisverhogingen verdienen terwijl de armen alleen maar lui zijn en de overheid bedriegen en bestelen. De vraag uit het begin van het lied is dus een vraag die we vandaag ook mogen stellen.
Machtigen moeten beseffen dat ze onrecht bedrijven. “In hun hart” zegt de Psalm en dat is dus in de manier waarop ze naar mensen kijken. Ze kijken niet naar het gevolg van het handelen voor de zwakken, maar naar uiterlijke verschijnselen als macht en inkomen, in Bijbelse termen zijn ze gericht op de vruchtbaarheid van mensen en meten ze de gunst die mensen ontvangen van de goden af aan de winst en het vermogen die ze weten te vergaren. Dat de ene mens daarvoor gewoon meer kansen heeft dan de andere blijft bij deze machtigen buiten beschouwing. Verzet van de armen tegen dergelijke verhoudingen wordt altijd allereerst met geweld bestreden en regeerders die de zorg voor de armen voorop stellen wordt verweten diefstal te plegen bij de rijken. De Psalm kent een mooie scheldpartij op de rijken die we tegenwoordig van regeringsleiders in Latijns Amerika ook nog wel eens horen.
Aan de God van Israël de vraag om die machtigen te verdelgen. Want immers de rechtvaardigheid van de God van Israël rekent af met de machtigen, de goddelozen, en laat tegelijkertijd de zwakken, de slachtoffers van uitbuiting en geweld tot hun recht komen. Het Woord van God is tegelijkertijd de daad. Niet de machtigen die zich het goddelijk oordeel over mensen aanmatigen hebben het laatste Woord. Het eerste en het laatste Woord is aan de God van Israël. Voor de psalmdichter is dit Woord het Scheppingswoord. Het schept een wereld waar alle mensen tot hun recht komen, waar iedereen gelijke kansen heeft en waar mensen die meer hebben dan een ander dat meerdere delen. Een wereld waarin iedereen zich inzet voor elkaar en daardoor voor de minsten in de samenleving. Het is de maat die de God van Israël aanlegt, die in zijn richtlijnen voor de menselijke samenleving zijn vervat. De rechtvaardige die daar een beroep op doet merkt dat er ook echt recht kan worden gedaan aan mensen. Dat beroep mogen we elke dag opnieuw doen door van onze naaste te houden als van onszelf, dat mag ook vandaag weer.