Leviticus 6:12-16
12 De HEER zei tegen Mozes: 13 ‘Dit is de offergave die Aäron en zijn opvolgers vanaf de dag dat ze tot priester gezalfd zijn dagelijks aan de HEER moeten aanbieden: een graanoffer bestaande uit een tiende efa tarwebloem, de helft ‘s ochtends en de helft ‘s avonds. 14 Nadat de bloem met olijfolie is vermengd, moeten er op de bakplaat broden van worden gebakken. Die broden moeten in stukken worden gebroken en als graanoffer worden aangeboden, als een geurige gave die de HEER behaagt. 15 Alle nakomelingen van Aäron die hem opvolgen, moeten dit offer brengen. Het is voor altijd bestemd voor de HEER; het moet volledig worden verbrand. 16 Elk graanoffer dat een priester brengt, moet in zijn geheel geofferd worden, er mag niet van worden gegeten.’ (NBV)
We kijken naar het oude Israël graag als naar een primitieve samenleving. Zeker van een groep voortvluchtigen slaven in een woestijn, trekkend van oase naar oase kan toch moeilijk een samenhangend stel regels voor de gemeenschap worden verwacht. Misschien is dat ook wel de reden dat van dat samenhangend stel regels wordt gezegd dat die rechtstreeks van God afkomstig zijn. Een God overstijgt immers de menselijke omstandigheden en de God van Israël had de zorg voor zijn volk op zich genomen. Wat Mozes van God had gekregen was dus meer dan die 10 leefregels die op stenen platen stonden geschreven.
Het gedeelte dat we vandaag lezen uit het boek Leviticus leest daarom als een uitroepteken voor de zorg die God voor zijn volk op zich heeft genomen. We hebben al stukken uit dat boek gelezen en we weten dan dat Priesters geen eigen land hadden. Hun zorg was alleen en bij uitsluiting van alles gericht op de band tussen God en zijn volk. Zij waren verantwoordelijk voor het goed offeren. Zij waren er verantwoordelijk voor dat het offervuur op het altaar dag en nacht bleef branden. Zij maakten in de ochtend het altaar weer gereed voor de offers van de komende dag. Hoe komen ze dan aan het graan om zelf God te offeren? Dat kregen ze van de gelovigen.
Van een graanoffer dat door de gewone Israëliet werd gebracht mocht maar een deel worden verbrand. De rest was voor de Priester. En was de Priester er nu op uit om zo veel mogelijk graan te krijgen zodat hij van de verkoop alsnog rijk zou kunnen worden? Misschien wel maar een Priester moest wel aan God laten weten ook van zijn bezit te willen delen. Daar was het offer van de Priester voor bestemd. Alles mocht dan verbrand worden. Ook wat de Priester had verzameld was hem immers uit de hand van God toegevallen. Priesters zijn als het er op aan komt ook maar gewone gelovigen. Daarom geld het gebod om te delen met de armen niet alleen voor bestuurders en priesters in de kerken maar voor iedereen die de weg van de God van Israël wil volgen.