Psalm 26
1 Van David. Doe mij recht, HEER, want zonder dwalen ben ik mijn weg gegaan, op u, HEER, heb ik vertrouwd, ik wankelde niet. 2 Doorgrond mij, HEER, en ken mij, peil mijn hart en mijn nieren, 3 want uw liefde staat mij voor ogen en ik bewandel de weg van uw waarheid. 4 Met bedriegers zit ik niet aan, met huichelaars ga ik niet om, 5 ik haat de kring van slechte mensen, met wettelozen wil ik niet aan tafel. 6 Ik zal mijn handen in onschuld wassen, een rondgang maken om uw altaar, HEER, 7 om een loflied aan te heffen en van uw wonderen te verhalen. 8 HEER, het huis waar u woont heb ik lief, de plaats waar uw glorie verblijft. 9 Verwerp mij niet met de zondaars, met mensen die bloed vergieten. 10 Aan hun vingers kleeft onrecht, hun handen zijn met smeergeld gevuld. 11 Maar ik ga mijn weg zonder dwalen. Verlos mij en wees mij genadig. 12 Mijn voeten staan op effen grond, waar uw volk bijeen is, wil ik u prijzen, HEER. (NBV)
Vandaag zingen we een bijzondere klaagpsalm mee. De dichter is bang veroordeeld te worden maar vindt zichzelf onschuldig en doet een beroep op de God van Israël om dat te erkennen. Voor veel protestantse christenen is de opstelling van de psalmdichter onbestaanbaar. De mens is immers in zonde ontvangen en geboren, niet bekwaam tot enig goed en slechts geneigd tot alle kwaad? Hoe kan iemand dan een beroep doen op God om hem niet te veroordelen zoals de zondaars veroordeeld worden? Heel veel mensen zullen zich echter ook in de Psalmdichter kunnen herkennen. Ze leven netjes, zijn best bereid een ander te helpen, houden zich niet bezig met liegen, stelen, moorden of andere vredelijke misdaden, ze voeden hun kinderen ook netjes op, maar als ze in een kerk komen dan worden ze al bij binnenkomst veroordeeld als de meest ergerlijke misdadigers. Dat klopt natuurlijk niet en het verzet tegen die houding van je bent en blijft een zondaar die niet anders dan de dood verdient is terecht. Het oordeel komt namelijk helemaal niet aan mensen toe, maar het oordeel komt aan God toe.
Het is dan ook zeer terecht dat de psalmdichter aan God vraagt om een vonnis te vellen, om de dichter recht te doen. Een dichter die zowel een man als een vrouw kan zijn overigens. Mensen worden zo gemakkelijk in hokjes geplaatst. En het hokje waarin ze door anderen geplaatst zijn bepaald hoe ze zijn, hoe ze denken en hoe ze doen. Flauwekul natuurlijk, volgens de Bijbel is elk individueel mens een uniek schepsel, met unieke eigenschappen, met de adem van God zelf. Mensen hebben slechts één ding gemeen, ze zijn allemaal door God geroepen het goede te doen en niet dan het goede. En als je dat doet? Dan mag je er op vertrouwen dat de God van Israël een barmhartig God is, genadig en lankmoedig. Zo heeft Mozes die God ervaren toen hij op de Berg de richtlijnen voor de menselijke samenleving ontving.
Huub Oosterhuis voegt er in zijn vrije weergave van deze Psalm nog een element aan toe. Want wat nu als je onbewust meewerkt aan misdaden. Als je telefoon gemaakt is van grondstoffen die door slaven gewonnen worden, als de kleding die je draagt door kinderen gemaakt is die aan de machines geketend waren. Als je door je voedsel de onrechtvaardige handelsverhoudingen in stand houdt en boeren in arme landen verhindert voldoende te produceren. Je kunt toch niet alles weten? Je leeft in een land dat mensen opsluit in gevangenissen vanwege hun herkomst en niet omdat ze een misdrijf hebben begaan, een land waar hele gezinnen op straat rondzwerven omdat ze niet in staat zijn ons land te verlaten. Of je nu wil of niet, soms doe je mee aan verschrikkelijke dingen zonder er aan te kunnen ontkomen, zonder het te willen. Maar iedere keer als het tot je doordringt kun je je stem verheffen, kun je laten weten dat de Weg van de God van Israël een andere weg is, de weg van de Liefde. En gelukkig mogen we er elke dag opnieuw mee beginnen en geeft deze psalm ons aanleiding om ons steeds weer te bezinnen op de vraag hoe het vonnis voor ons zou uitvallen.