Psalm 16
1 Een stil gebed van David. Behoed mij, God, ik schuil bij u. 2 Ik zeg tot de HEER: ‘U bent mijn Heer, mijn geluk, niemand gaat u te boven.’ 3 Maar tot de goden in dit land, de machten die ik vereerd heb, zeg ik: 4 ‘Wie u volgt, wacht veel verdriet.’ Ik pleng voor hen geen bloed meer, niet langer ligt hun naam op mijn lippen. 5 HEER, mijn enig bezit, mijn levensbeker, u houdt mijn lot in handen. 6 Een lieflijk land is voor mij uitgemeten, ik ben verrukt van wat mij is toebedeeld. 7 Ik prijs de HEER die mij inzicht geeft, zelfs in de nacht spreekt mijn geweten. 8 Steeds houd ik de HEER voor ogen, met hem aan mijn zijde wankel ik niet. 9 Daarom verheugt zich mijn hart en juicht mijn ziel, mijn lichaam voelt zich veilig en beschut. 10 U levert mij niet over aan het dodenrijk en laat uw trouwe dienaar het graf niet zien. 11 U wijst mij de weg naar het leven: overvloedige vreugde in uw nabijheid, voor altijd een lieflijke plek aan uw zijde. (NBV)
Vandaag zingen we een psalm van een bekeerling mee. Er staat wel boven dat het van David is maar in het boek van de Psalmen betekent dat meestal dat het in een bundel heeft gestaan die Liederen naar David heette. Het boek van de Psalmen is samengesteld uit verschillende van dat soort liederenbundels. Dat Koning David ooit afgoden heeft gediend wordt nergens verteld en is als Bijbels beeld ook zeer onwaarschijnlijk. Hij was immers als jonge knaap al tot Koning gezalfd door Samuel. En in de eerste verzen zingt de dichter hier dat hij de goden van dit land, de machten, heeft vereerd. Hij is wel tot de ontdekking gekomen dat als je dat doet je veel verdriet zal ondervinden. Het is het lied van een bekeerling en bekeerlingen maken het vorige geloof zwart en verheerlijken het huidige geloof. Maar het geloof in de God van Israël geeft daarvoor ook wel enige aanleiding als je de Psalm nauwkeurig leest. Want wanneer werd van gelovigen in de God van Israël gevraagd om als offer je eigen bloed te plengen.
Dat plengen is het op de grond laten vallen van druppels van het bloed. Soms werd er wijn geplengd, soms bloed van een offerdier, maar er zijn riten genoeg waarin gevraagd werd om je eigen bloed te plengen. Elia kwam op de Karmel priesters van Baäl tegen die dat deden. Bloed is volgens het geloof van Israël de drager van het leven en als je onvruchtbare aarde tot leven wilde brengen dan moest je bloed plengen. De profeten van Israël konden dit soort praktijken zeer fel veroordelen. De dichter van deze Psalm is dan ook tot de ontdekking gekomen dat er een beter en gemakkelijker geloof is. Namelijk dat in de God die de hemel en de aarde geschapen heeft. Die aarde is namelijk als een lieflijk land voor de mensen uitgemeten. Zelfs al laat je die aarde een jaar rusten dan nog kun je er van eten was het oude geloof van Israël. Het was een land overvloeiende van melk en honing. Tenminste als je de geboden van die God van Israël wilde volgen.
De geboden om je naaste lief te hebben als je zelf en geen slaaf te worden van je arbeid en je zwoegen op die aarde. Dan mag je er op vertrouwen dat die God je zelfs niet in de steek zal laten in het dodenrijk, zelfs als het je moeilijk gaat in het leven dan kan de navolging van die God, je naaste liefhebben als je zelf, je redding zijn, van delen wordt je immers rijker. De geboden van de God van Israël wijzen altijd naar het leven, ook in onze dagen. Het altijd maar moeten jagen op dode dingen leidt tot de dood, een doods leven. We moeten ook in onze dagen zorgen geen slaaf te worden van de economische machten, de nieuwe afgoden, de nieuwe machtigen in ons land. Daar roept deze Psalm toe op en wie mee wil zingen mag dat deze dag, als de Psalm ook de komende dagen maar naklinkt en ons tot werk voor onze naaste aanzet en tot de bevrijding van de machten van winst en profijt, zodat we leven.