Deuteronomium 1:19-33
19 Vanaf de Horeb zijn we dwars door die grote, verschrikkelijke woestijn getrokken, die u nog lang zal heugen, naar het bergland van de Amorieten, zoals de HEER, onze God, ons had opgedragen. Ten slotte kwamen we bij Kades-Barnea. 20 Toen zei ik tegen u: ‘U bent nu het bergland van de Amorieten genaderd, dat de HEER, onze God, ons zal geven. 21 Hij is het die u dat gebied schenkt. Welnu, trek verder en neem het in bezit, want zo heeft de HEER, de God van uw voorouders, het bepaald. Wees niet bang en laat u door niets ontmoedigen.’ 22 Toen bent u allemaal bij me gekomen en u zei: ‘We willen mannen vooruitsturen om het land te verkennen. Dan kunnen zij ons verslag uitbrengen en ons vertellen welke route we moeten nemen en langs welke steden we komen.’ 23 Ik vond dat een goed voorstel en koos twaalf mannen uit, één per stam. 24 Zij zijn erop uitgegaan, het bergland in getrokken en uiteindelijk in het Eskoldal aangekomen. Na verkenning van het dal 25 plukten ze daar vruchten, namen die mee en deden ons verslag. ‘Het is prachtig, ‘vertelden ze, ‘dat land dat de HEER, onze God, ons zal geven!’ 26 Maar u wilde niet verder trekken en verzette u tegen het bevel van de HEER, uw God. 27 U zat in uw tenten te klagen: ‘De HEER moet ons wel haten! Hij heeft ons alleen maar uit Egypte weggehaald om ons uit te leveren aan de Amorieten en om ons te laten uitroeien. 28 Waar gaan we eigenlijk heen? De moed is ons in de schoenen gezonken toen onze verkenners vertelden dat de mensen daar sterker en langer zijn dan wij, dat ze in grote steden met hemelhoge versterkingen wonen en dat er zelfs reuzen leven.’ 29 Toen heb ik u geantwoord: ‘Er is geen enkele reden om bang voor hen te zijn. 30 De HEER, uw God, die voor u uit gaat, zal immers voor u strijden. U hebt toch gezien hoe hij het in Egypte voor u opnam, 31 en ook in de woestijn, waar u ervaren hebt dat de HEER, uw God, u gedragen heeft zoals een vader zijn kind draagt, de hele weg die u gegaan bent tot uw aankomst hier.’ 32 Desondanks vertrouwde u niet op de HEER, uw God, 33 hoewel hij u voorging op uw weg om een plaats voor u te zoeken waar u uw kamp kon opslaan, en u ‘s nachts met een vuur en overdag met een wolk de weg wees die u moest gaan. (NBV)
Het is niet de eerste keer dat het volk zicht heeft op het land overvloeiende van melk en honing. Deze tweede keer is er niemand meer die de tijd in Egypte nog heeft meegemaakt en dat is niet voor niks. De eerste keer dat het land van God in zicht was vroeg het volk het land eerst te mogen verkennen. Dat mocht en uit elke stam ging een verkenner op pad. Twaalf mannen samen. Ze gingen een fors deel van het land in en namen de vruchten van het land mee. Het verhaal over die vruchten wordt hier niet herhaald maar vergeet niet dat er een druiventros bij was die door twee man samen hangend aan een stok moest worden gedragen zo zwaar was die druiventros. Voor wonen in zo’n land in plaats van rond te zwerven in de woestijn zou je toch heel wat over moeten hebben.
Dat viel dus zwaar tegen. Ook Israël liet zich leiden door angst. Zeker als het gaat om vreemdelingen wordt ook bij ons wel een de angst belangrijker geacht dan de medemenselijkheid. Veel mensen en zeker de regering vinden het zelfs niet erg als daar jonge kinderen het slachtoffer van worden. Mozes vertelt hier dat de verkenners dat nieuwe prachtig vonden. Maar dat het volk in hun tenten ging zitten klagen en hun angst voor de vijand de voorrang gaven. In het oorspronkelijke verhaal waren het ook het merendeel van de verkenners die er voedsel aan gaven. Zij hadden namelijk reuzen gezien en ze waren bang geworden dat die reuzen niet onoverwinnelijk zouden blijken. Bovendien hadden ze als woestijnvolk weinig ervaring met het innemen van zwaar ommuurde steden.
Vertrouwen op de God van Israël was toch te mager om de angst weg te nemen. Mozes vatte toch nog maar eens samen wat het volk had meegemaakt. Ze waren in slavernij geweest, een leven telde daar niet bij en als ze vroegen om een offer aan hun God te mogen brengen in de woestijn werd de last van de slavernij nog eens verzwaard. Toen heeft die God alle eerstgeborenen laten sterven. De eerstgeborenen van het volk bleven leven. Ze waren het land uitgejaagd, maar toen het leger van Egypte hen toch achtervolgde was de zee gespleten en werden ze gered. Elke dag hadden ze van God te eten gekregen, brood van manna uit de hemel. Steeds weer was die God in een wolkkolom voor hen uitgegaan en had hen in een vuurkolom beschermd. Nu stond de volgende generatie voor de grens en ook zij kregen te horen dat angst een wel heel slechte raadgever zou zijn. En dat geldt ook voor ons. Medemenselijkheid brengt vrede, onmenselijkheid geweld en dood. Soms is de boodschap heel eenvoudig.