Job 40:15-24
15 Zie het nijlpaard dat ik heb geschapen, net als jou; het eet gras als een rund. 16 Hoe krachtig zijn zijn lendenen, hoe machtig de spieren van zijn buik! 17 Hij kan zijn staart rechten als een ceder, de pezen van zijn dijen spannen zich in bundels. 18 Zijn botten zijn staven van brons, zijn ribben stangen van ijzer. 19 Hij is een van Gods eerste meesterwerken, tegen hem trekt alleen zijn maker het zwaard. 20 Zijn voedsel vindt hij in de bergen, waar de dieren van het veld zich vermaken. 21 Hij strekt zich uit onder de lotusplanten, hij ligt verborgen tussen het riet van het moeras. 22 De lotusplanten hullen hem in hun schaduw; de wilgen van het dal beschutten hem. 23 Hij slurpt een rivier leeg zonder zich te haasten; hij blijft kalm wanneer de Jordaan zijn muil in golft. 24 Wie kan oog in oog met hem staan en een ring door zijn neus halen? (NBV)
We lopen vandaag in dit Bijbelgedeelte tegen een vertaalprobleem op. Het stuk lijkt te gaan over een Nijlpaard. Maar wie de beschrijving vergelijkt met een echt nijlpaard komt tot de conclusie dat we te maken hebben met toch wel een heel vreemd soort nijlpaard. In de oorspronkelijke tekst stond Behemoth. Een woord van Egyptische oorsprong waarvan de werkelijke betekenis is verdwenen. In de Naardense Bijbel wordt het vertaald met beestbeest. Er is lang over gespeculeerd. Sommige geleerden suggereren zelfs dat er een soort dinosaurus bedoeld zou kunnen zijn. Dat er ontzagwekkende dieren zijn is inmiddels wel duidelijk. Ook Nijlpaarden zijn zulke kolossen waar ontzag op zijn plaats is. Toch eten zulke grote robuuste dieren inderdaad gras als vreedzame koeien. Een oordeel vellen op grond van het uiterlijk is daarom onterecht.
Welk dier het ook is, die les is van alle tijden. En de tekst van Job is oud. Nu kennen wij in onze eigen geschiedenis ook oude teksten met beschrijvingen van vreemde dieren die later onjuist bleken te zijn. Zeekoeien werden zo zeemeerminnen om maar eens een voorbeeld te noemen. We kunnen onze waarneming niet altijd vertrouwen als het gaat om uiterlijkheden. We weten natuurlijk dat heel vriendelijke mensen best een lelijk gezicht kunnen hebben. We weten natuurlijk dat oplichters er soms charmant en knap uitzien. We weten natuurlijk ook wel dat we nooit alle mensen op grond van één enkele eigenschap over één kam kunnen scheren. Toch hebben sommige Amsterdammers het graag over Marokkaanse jongens als ze vervelende jonge buurtgenoten bedoelen.
In andere steden praten sommigen dan graag over Antilliaanse jongeren. Die mensen die zo een bepaalde eigenschap koppelen aan gedrag praten zelf niet met de jongeren die ze op straat tegenkomen en voor wie ze bang zijn. Hun angst brengt ze zelfs niet op het idee om samen met anderen het gesprek met die jongeren aan te gaan. Marokkaanse vaders, Antilliaanse moeders doen dat wel en hebben vaak het idee in onze samenleving onbegrepen alleen te blijven staan. En dat is toch raar. Ook die jongeren waar sommigen bang voor zijn zijn Gods kinderen. Ze zijn net als wij allemaal. Ze zijn onze broeders, soms zusters. En hoe vaak staat er niet in de Bijbel dat we niet bang hoeven te zijn als we het goede willen doen. Waarom laten wij onze broeders en zusters bestempelen als criminelen? Wat zegt dat over onszelf en over onze God?