Job 39:13-30
13 Het struisvogelvrouwtje staat vrolijk te klapwieken, maar met haar slagpennen en veren is zij nog geen ooievaar. 14 Ze legt haar eieren op de grond en laat haar legsel door het zand verwarmen; 15 ze vergeet dat een voet het kan breken, dat een wild dier het kan vertrappen. 16 Ze is hard voor haar jongen, alsof ze niet van haar zijn, onverschillig of haar moeite misschien voor niets geweest is, 17 want God heeft haar elk inzicht onthouden en haar niet met wijsheid begiftigd. 18 Maar wanneer ze opspringt en wegsnelt, lacht ze paard en ruiter uit. 19 Geef jij het paard zijn kracht? Bekleed jij zijn nek met welige manen? 20 Laat jij hem voorwaarts springen als een sprinkhaan, terwijl zijn geweldige briesen angst aanjaagt? 21 Van vreugde schraapt hij de grond in het dal; fier rukt hij uit, de strijd tegemoet. 22 Hij spot met het gevaar, niets maakt hem bang; hij deinst niet terug voor het zwaard. 23 Pijlen schieten hem voorbij, speren en lansen flitsen langs hem heen. 24 Driftig stampend woelt hij de grond om, onbeteugelbaar wanneer de hoorn eenmaal schalt. 25 Bij elke stoot van de trompet roept hij “Aaah!” hij ruikt de oorlog van verre, hoort het getier van de aanvoerders, de kreten. 26 Is het aan jouw wijsheid te danken dat de valk opstijgt en zijn vleugels spreidt om zuidwaarts te trekken? 27 Vliegt de gier weg als jij hem beveelt, om zijn nest hoog in de bergen te bouwen, 28 op een rots waar hij woont en overnacht, op een richel, een onbereikbare piek? 29 Van daar spiedt hij naar prooi, zijn oog speurt in de verste verten. 30 Zijn jongen slurpen bloed; waar gevallenen liggen, daar is hij.’(NBV)
Dit laatste deel van hoofdstuk 39 gaat over de onzekerheden in de oorlog. In de tijd dat het boek Job werd geschreven was de snelheid van paarden en de beweeglijkheid van de ruiterij bepalend voor overwinning of nederlaag. Een charge te paard is immers bijna niet te stuiten. Ook al worden de ruiters van de paarden afgeschoten de paarden zelf blijven voortdraven tot de vijandelijke linies bereikt zijn. Niets houdt ze tegen. En aan het eind van de slag zijn het de gieren die de slachtoffers komen eten. Overwinnaars noch overwonnenen kunnen op een open slagveld daar iets aan veranderen. Het onmenselijke van de oorlog wordt hier zeer poëtisch onder woorden gebracht. Maar duidelijk wordt dat God de partijen in een oorlog te boven gaat. Geen van beide oorlogvoerende partijen kan zeggen dat ze God aan hun kant hebben.
God staat aan de kant van de gevallenen zegt het laatste vers van dit hoofdstuk. Daar waar de jongen van de gieren het bloed slurpen is hij. Een gruwelijk beeld, maar het maakt ons steeds weer bewust waar het in een oorlog om moet gaan, om de slachtoffers namelijk. In de moderne oorlog met bombardementen en aanvallen met van ver bestuurde drones vraagt de publieke opinie niet voor niets steeds opnieuw aandacht voor de burgerslachtoffers die de sympathie in de richting van de verliezende partij duwen. Als er een familielid omgekomen is als bijkomende schade in een oorlog, die dat familielid niet gezocht of gevoerd heeft, dan is de bereidheid om wraak te nemen op oorlogvoerenden die vlak bij je zijn groter, iedereen kan dat meevoelen.
De discussie in Nederland gaat over langer in Afghanistan en Syrië blijven en niet meer over de mogelijkheden van wederopbouw. De discussie gaat zeker niet over uiterste maatregelen om slachtoffers van die oorlog te voorkomen. Krijgsgevangenen maken is kennelijk niet het doel, slachtoffers maken wel. Natuurlijk slachtoffers bij de vijand, maar daar worden ook burgers het slachtoffer van. En ook die vijanden zijn onze broeders en zusters. Ook die vijanden horen we lief te hebben. We hadden toch geleerd dat alleen de Liefde die vijanden kon veranderen in vrienden? Dit poëtische gedicht uit het boek Job roept ons dus vandaag op de discussie op te starten over de manier waarop in onze naam oorlog wordt gevoerd, God staat naast de slachtoffers van die oorlog.