Psalm 55:1-12
1 Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een kunstig lied van David. 2 Luister, God, naar mijn gebed, verberg u niet als ik om hulp smeek, 3 sla acht op mij en geef mij antwoord. Klagend loop ik rond, radeloos 4 door het schreeuwen van de vijand en het tieren van de goddelozen, want zij storten onheil over mij uit en bestoken mij met hun woede. 5 Mijn hart krimpt in mijn binnenste, doodsangst heeft mij bevangen, 6 vrees en beven grijpen mij aan, ik huiver over heel mijn lichaam. 7 Had ik maar vleugels als een duif, ik zou opvliegen en neerstrijken, 8 ver, ver weg zou ik vluchten, overnachten in de woestijn, sela 9 haastig beschutting zoeken tegen de vlagen van de stormwind. 10 Splijt hun tong, Heer, verwar hun spraak, want in de stad zie ik geweld en strijd, 11 dag en nacht gaan die rond op haar muren. In het hart van de stad heerst onheil en leed, 12 in het hart van de stad heerst rampspoed, het plein is in de greep van terreur en bedrog. (NBV)
Vandaag zingen we mee met de blues van Psalm 55. Een Psalm gedicht bij snarenspel, dat zal toen de luit of een harp geweest zijn, maar tegenwoordig begeleid je zo’n lied met gitaar, dobro of banjo. We lazen deze psalm ook al eens in z’n geheel zodat ook de lichtere kanten van dit lied naar voren konden komen. Vandaag beperken we ons tot het eerste deel, het donkere deel. Vluchten wil de dichter en ver weg. Want in de stad is geweld en strijd. Dat was in de tijd van de dichter, de psalm wordt aan David toegeschreven, niet anders dan vandaag de dag. We horen van steekpartijen en schietpartijen, overvallen en liquidaties, bedreigingen en afpersingen. Het lijkt er op of het geweld in onze samenleving toeneemt.
Nu lijkt dat meer dan dat het zo is. Uit de cijfers van de politie blijkt dat de criminaliteit afneemt. Helaas neemt ook de bereidheid van slachtoffers om aangifte te doen af. Maar echt bang hoeven we dus niet te worden. We moeten ons echter wel bezinnen op wat te doen. Daar is immers ook het lezen van deze psalm voor bedoeld. Bezin je op wat er om je heen aan de hand is. De psalmdichter vraagt aan God om de tong van zijn vijanden te splijten, om hun spraak te verwarren. Daar komt kennelijk voor deze dichter de strijd in de stad vandaan. En dat moet ons toch aan het denken zetten. Wat immers zeggen wij tot onze jongeren in de pubertijd? Hoe praten we met ze? Welke helden houden wij ze voor en welke toekomst wordt hen geboden? En wat zeggen wij over de vreemdelingen? En over nieuwe manieren van geloven die we niet gewend zijn?
Is er een toekomst die meer waard is dan huisje en beestje, dan mee kunnen doen met de algemene consumptie? Leren we de jeugd nog wel hoe je kunt genieten van het zorgen voor anderen? En hoe praten we zelf over mensen die anders zijn dan wijzelf? Geven we iedereen wel een plaats in onze eigen samenleving als we daar over spreken? Geldt dat ook voor mensen met een ander geloof, uit een ander land soms ook? Spreken wij daarover met respect of spreken we lachend de zotten na die de Koran willen verbieden? Lachen we met de ongelovigen over hen die vasthouden aan een oud geloof? Of beseffen we dat het niet geloven in een God ook een geloof is, omdat niemand kan bewijzen of er een God is maar dat ook niemand kan bewijzend dat er niet zoiets is als een God. Onze God gaat het er om dat het tussen mensen vrede wordt, dat mensen elkaar respecteren, daarom luistert onze God naar deze blues, als die ons tenminste aan het denken zet. En van denken komt handen uit de mouwen steken, ook vandaag weer.