Psalm 129
1 ¶ Een pelgrimslied. Dikwijls werd ik gekweld, van mijn jeugd af aan, – Israël, blijf het herhalen- 2 dikwijls werd ik gekweld, van mijn jeugd af aan, maar gebroken hebben ze mij niet. 3 Ze trokken hun ploeg over mijn rug en maakten lange voren, 4 maar de HEER die rechtvaardig is, sneed de riemen van de drijvers door. 5 ¶ Beschaamd deinzen terug allen die Sion haten, 6 ze zijn als gras op de daken dat verdort nog voor het bloeit: 7 de maaier vult er zijn hand niet mee noch de schovenbinder zijn armen, 8 en geen voorbijganger zegt: ‘Moge de HEER u zegenen.’ Wij zegenen u in de naam van de HEER. (NBV)
Vandaag zingen we een pelgrimslied mee met het volk van Israël. Waarom is dit nu een Pelgrimslied en waarom is het goed juist dit lied te zingen in de 40 dagentijd en een week voor Palmzondag. Het klinkt niet als een Pelgrimslied. Het gaat over iemand die gekweld wordt, van jongs af aan, maar die werd niet gebroken. God heeft de haters van de zangers verdreven, hij sneed de riemen van de drijvers door, als gras in de hete zomer zijn ze vergaan. Die haters krijgen zeker geen zegenwensen, laat staan een zegen in de Naam van de God van Israël. Toch is het een lied dat naadloos past in de dagen waarin we leven.
In de eerste plaats gaat het over een hem die gemarteld was alsof hij een akker was. Dat komt in de Bijbel vaak voor. Het kleine staat voor het grote, een deel staat voor het geheel. Het gaat hier niet over een meneer of mevrouw, niet over de dichter zelf, maar over het hele volk. Wie de boeken Richteren en Samuël heeft gelezen weet dat het volk elk jaar geplunderd werd door de buurvolken. Hadden ze met moeite een oogst opgekweekt dan werd vlak voor er geoogst werd die oogst gestolen door de vijanden van het volk, honger was het gevolg. Met de komst van David namen die plunderingen langzaam af. David versloeg de vijanden en plaatste garnizoenen van soldaten in de overwonnen steden. Die vijanden keken voortaan wel uit om te gaan plunderen.
Maar met welke pelgrimage werd dit lied dan ook eeuwen daarna nog gezongen? Dat kon drie keer per jaar. Dat moest eigenlijk drie keer per jaar. In het voorjaar wanneer de oogst van gerst begon werden de eerstelingen naar de Tempel gebracht, tegen de zomer ook de eerstelingen van de Tarweoogst en in het najaar de oogst van fruit en noten. Drie feestdagen voor de God die al die oogst had gegeven. De Israëlieten moesten een maaltijd houden met de familie, de priesters en levieten, de knechten en de slaven, de armen uit het dorp en de vreemdelingen die bij hen waren. De drie feesten kennen wij als Pesach, Wekenfeest en Loofhuttenfeest, ofwel Pasen en Pinksteren en de dankdag voor gewas en arbeid in het najaar. We beginnen deze week dus de reis naar Pasen, de overwinning op de dood, we zullen leren elkaar de voeten te wassen, brood en wijn te delen en stil te worden bij het lijden van Christus. Als we Jeruzalem naderen dan hijsen we Jezus op een ezel, maar vandaag klinkt het eerste lied van het Paasfeest.