2 Kronieken 6:1”“11
1 ¶ Toen sprak Salomo: ‘HEER, u hebt gezegd dat u in een donkere wolk wilde wonen. 2 Welnu, ik heb voor u een vorstelijk huis gebouwd, dat voor altijd uw woning kan zijn.’ 3 Hierna keerde de koning zich om en zegende de gemeenschap van Israël. Toen iedereen was gaan staan, 4 zei hij: ‘Geprezen zij de HEER, de God van Israël, die het niet bij woorden heeft gelaten maar zijn belofte aan mijn vader David daadwerkelijk is nagekomen. Hij heeft gezegd: 5 “Nooit, vanaf de dag dat ik mijn volk uit Egypte heb weggeleid, heb ik een van de steden van Israëls stammen uitgekozen om er een tempel te laten bouwen waar mijn naam zou wonen. En nooit heb ik iemand aangewezen om als vorst over mijn volk, Israël, te regeren. 6 Maar nu heb ik Jeruzalem uitgekozen als woning voor mijn naam, en David om mijn volk Israël te regeren.” 7 Toen nu mijn vader David het plan opvatte om een tempel te bouwen voor de naam van de HEER, de God van Israël, 8 zei de HEER tegen hem: “Je hebt er goed aan gedaan een huis te willen bouwen voor mijn naam. 9 Toch zul jij niet de tempel bouwen. Je zoon, die uit jou zal voortkomen, die zal voor mijn naam een huis bouwen.” 10 En de HEER heeft zijn woord gestand gedaan. Ik ben mijn vader David opgevolgd en zit nu op de troon van Israël, zoals de HEER heeft beloofd. En ik heb voor de naam van de HEER, de God van Israël, een tempel gebouwd 11 en daar de ark geplaatst die het verbond bevat dat de HEER met de Israëlieten heeft gesloten.’ (NBV)
Er was altijd twijfel geweest. Wie was er de echte koning van Israël? Was dat de God van Israël of was het de gezalfde Koning? Volgens velen hoorde het de God van Israël te zijn. Dat was al begonnen met de profeet Samuël. Toen had het volk gevraagd om een koning zoals er koningen waren in alle andere volken. Samuël had ze gewezen op de Koninklijke taak die de God van Israël op zich had genomen. Hij had het volk ook gewaarschuwd, een Koning zoals de andere volken hadden zou belasting heffen om er een passende hofhouding op na te kunnen houden. Een Koning zoals de andere volken hadden zou de jonge mannen van de akkers willen halen om ze als soldaten in de lijven in de legers waarmee oorlogen moesten worden gevoerd en eer voor de Koning moest worden verkregen. Een dergelijke Koning hadden ze gekregen, Saul, die boven allen had uitgestoken.
Daarna kwam David. Ook die had oorlogen gevoerd. Aanvankelijk in dienst van Saul waar hij als generaal grote successen had geboekt en uiteindelijk ook met een dochter van Saul was getrouwd. Dat huwelijk maakte hem tot opvolger van Saul toen die met zijn zonen was gesneuveld in een van die vele oorlogen die hij had gevoerd. David had altijd geweigerd tegen zijn eigen volk te vechten. David had geprobeerd de godsdienst van Israël weer centraal te stellen door de ark met het verbond naar Jeruzalem over te laten brengen. Dansend achter die ark had David de eer bewezen die de God van het verbond toekwam. Maar ook onder David waren er spanningen oorlogen en epidemieën geweest. Hij had zich zelfs als een echte heidense Koning gedragen toen hij de vrouw van een ander inpikte. Maar ook de strijd tussen zijn zonen om de opvolging had de nodige onrust in het volk gegeven. De plunderingen van de oogst waren onder David voorgoed verleden tijd geworden.
Salomo had dus nog werk liggen om ook de laatste twijfelaars te overtuigen van de goddelijke goedkeuring van zijn Koningschap. Het bouwen van de Tempel en het demonstratief plaatsen van de ark daarin hielpen bij de beeldvorming van een Koning onder God. Zijn toespraak onderstreepte het. Die God van Israël had nooit een Tempel gewild. Een tent om die God te kunnen ontmoeten was voldoende. Maar het was een tent zonder een beeld van die God. Het maken van een beeld was zeer uitdrukkelijk verboden, de tekst van dat verdrag tussen volk en God was meer dan voldoende. Brood dat op tafel bleef liggen om aan te tonen dat de God van Israël niet gevoed hoefde te worden, alles was immers al van die God. Licht dat bleef branden als teken dat het licht uitgaat van de Tempel zodat iedereen de richting kan zien die de goddelijke richtlijnen wijzen. Ook Salomo besluit zijn toespraak met een uitdrukkelijke verwijzing naar die richtlijnen. Zo worden wij er ook nog eens een keer op gewezen. Gij zult niet doden, heb uw naaste lief als uzelf. We weten het best, nu er nog gaan leven, elke dag weer opnieuw.