Psalm 69:1-16
1 ¶ Voor de koorleider. Op de wijs van De lelies. Van David. 2 Red mij, God, het water staat aan mijn lippen, 3 ik zink weg in bodemloos slijk en vind geen grond voor mijn voeten, ik ben in diep water geraakt, de stroom sleurt mij mee. 4 Uitgeput ben ik van het roepen, mijn keel is schor geschreeuwd, mijn ogen zijn verzwakt van het uitzien naar mijn God. 5 Talrijker dan de haren op mijn hoofd zijn zij die mij haten zonder reden, met velen zijn mijn belagers, mijn vijanden die mij bedriegen: teruggeven moet ik wat ik niet heb geroofd. 6 God, u kent mijn lichtzinnig leven, mijn schuld is u niet ontgaan. 7 Laat ik niet beschamen wie naar u uitzien, HEER, God van de hemelse machten, laat wie u zoekt niet om mij te schande staan, God van Israël. 8 Om u moet ik smaad verduren en bedekt het schaamrood mijn gezicht. 9 Ik ben voor mijn broers een vreemde geworden, een onbekende voor de zonen van mijn moeder.10 De hartstocht voor uw huis heeft mij verteerd, de smaad van wie u smaadt, is op mij neergekomen. 11 Ik huilde tranen toen ik vastte, maar wat ik oogstte was hoon, 12 ik hulde mij in een boetekleed, maar verachting werd mijn deel. 13 In de stadspoort wordt over mij gepraat, en de liedjes van drinkers spotten met mij. 14 En nu, HEER, richt ik mijn gebed tot u, laat dit een uur zijn van mededogen. Groot is uw ontferming, God, antwoord mij, toon uw trouw en red mij. 15 Trek mij uit het slijk voordat ik wegzink, laat mij ontkomen aan wie mij haten, haal mij uit dit diepe water. 16 Laat de stroom mij niet meesleuren, het slijk mij niet verzwelgen, de afgrond zijn muil niet boven mij sluiten. (NBV)
Vandaag lezen we het eerste gedeelte van een klaagzang, geschreven op een in Israël heel vroeger populaire melodie. De dichter vraagt zijn God om bevrijding. Nu kennen we in de Theologische Verloskunde ook die klachten wel. De gelovige moet dan verlost worden van de eigen zonden al heeft die gelovige dat niet verdient. Dat laatste klopt dan wel met de Bijbelse gegevens want alleen maar vragen om verlossing voor jezelf is behoorlijk egoïstisch en daar gaat het bij het geloven in de God van Israël nu juist niet om. Het gaat hier om een schreeuw om verlossing van de vijanden, van de goddelozen. Die brengen je steeds in verleiding het verkeerde te doen. Je lijkt te gaan verdrinken in een samenleving die in alles het tegengestelde is van hetgeen je op grond van de Bijbel lijkt te geloven. Je wordt van alle kanten bedrogen, niemand is meer te vertrouwen.
Ze halen je bankrekening leeg als je iemand een glas water hebt gegeven. Misschien dat je houding tegenover vreemden wat lichtzinnig is en dat je er zelf ook mede schuld aan hebt maar vriendelijkheid, hulpvaardigheid en gastvrijheid zijn ook voorbeelden voor anderen, voorbeelden over hoe je kunt zijn als je luistert naar de God van Israël. Maar in plaats van je recht te doen gaat iedereen je verwijten dat je zo stom was die ander te helpen. Die diefstal, die nood waar je in verzeilt geraakt bent is je eigen schuld. En zelfs als je je schuld toont wordt je nog bespot, een stommerd ben je, een naïeveling die altijd anderen vertrouwt en die ellende krijg je als je onbevangen de God van Israël volgt. Je zou willen dat je recht zou worden gedaan, dat je erkenning krijgt voor het goede dat je hebt gedaan voor iemand die een beroep op je deed.
In Israël werd het recht gesproken in de poort van de stad. Daar zaten de oudsten die op grond van de Tora, de leer van Mozes, mensen tot hun recht moesten laten komen. De armen, de slachtoffers van ziekte, onderdrukking, geweld, de weduwen en de wees kregen daar de voorrang die ze nodig hadden en het recht waarmee ze door konden gaan. Maar in plaats van recht krijgt de dichter spot. In de kroegen van de stad zongen de drinkebroers spotliedjes. Van broederschap, van erkenning en ondersteuning is geen sprake meer. Moet je dan veranderen? Moet je dan meegaan in de wereld van het grote ik? Moet je de zorg voor jezelf voorop stellen en de ander maar laten barsten? De dichter doet een beroep op de God van Israël. Die God heeft ontferming, ook voor slechte mensen, hij laat het regenen voor de goeden en de kwaden. Tot die God mag je roepen om je niet te laten verdrinken in een zee van kwaad. Aan die God mag je vragen om je recht te doen. Dan zal die God je genezen van je blindheid en al die goede mensen laten zien het kwade met het goede bestrijden. Want die mensen zijn er ook, die schreeuwen niet, die laten zich er niet op voorstaan, die zijn niet uit op eigen heil en eigen verlossing. De proberen mensen in nood weer tot hun recht te laten komen.