Deuteronomium 33:22-29
Dat mag je toch iedereen toewensen, dat je gedragen mag worden door de liefde. De Liefde zelf die je draagt door goede maar vooral ook door slechte tijden. In dit voorlaatste hoofdstuk van Deuteronomium gaat het over het goede en niets dan het goede voor het volk Israël. Voordat de lijdenstijd, de tijd voor Goede Vrijdag als de kruisiging wordt herdacht, is aangebroken is in veel steden en dorpen het feest van Carnaval begonnen. Ook daar gaat het om het genieten van het goede. Alle verschillen tussen arm en rijk worden schijnbaar afgelegd. Niemand vraagt wie lid is van welke carnavalsvereniging en wat de toegang tot de pronkzittingen eigenlijk kost. Altijd is er tenminste nog het straatcarnaval en de optocht waardoor inderdaad iedereen aan het feest kan deelnemen.
Als je de middeleeuwse geschriften leest kom je daar de gedachte tegen dat als je nu maar één keer per jaar het gewone volk de draak laat steken met de macht die over hen is gesteld ze de rest van het jaar meer respect zullen hebben voor de machten die over hen heersen. Daarom is met carnaval de grootste nar de Prins, en heeft deze Prins een deftig gevolg van zotten. Daarom wordt in allerlei zittingen voluit de draak gestoken met de plaatselijke, provinciale en landelijke politici. Een paar provincies vol met oudejaarsconferences. Na drie dagen, op de woensdag, breekt de vastentijd aan. Dan is echt alle voorraad die was opgeslagen voor de koude winter op en moet je de broekriem aantrekken om het voorjaar en de eerste oogst te halen. Dan gaat het over overleven en delen, maar nu nog gaat het om wat ons te wachten staat.
Een land en een volk waar alleen de liefde heerst, waar zorg is voor elkaar, waar de laatste de eerste zal zijn en waar gelachen wordt en gejuicht. Huub Oosterhuis dichte eens met Maria, de moeder van Jezus, dat God “deze wereld omgekeerd” wil. En die omgekeerde wereld kun je de dagen van carnaval zo hier en daar nagespeeld zien worden. In dit hoofdstuk van Deuteronomium komen we echter ook het zesde couplet van het Wilhelmus tegen. “Mijn schild en mijn betrouwen zijt Gij, o God, mijn Heer” heet het daar in een citaat uit dit hoofdstuk en daar ging het om het verdrijven van tirannie, en elke tirannie verscheurt het hart van de gelovige nietwaar. De tyran zal uiteindelijk de macht van de Liefde moeten erkennen en daar het stof van de voeten moeten likken. Een beeldspraak om zeker een paar dagen mee te mogen lachen.