Leviticus 19:1-12
In onze oren klinkt zo’n gedeelte uit de oude Wet van de Woestijn als een voorschrift van je moet dit en je moet dat. Daar worden wij over het algemeen niet vrolijk van. Maar dat komt omdat wij opgevoed zijn met het Romeinse denken over wetgeving. In dat denken gaat het over geboden en verboden die nauwkeurig moeten worden opgeschreven en die door een rechter beoordeeld kunnen worden. Dat is heel anders dan het denken van Israel zoals het in de Bijbel beschreven wordt. Daar gaat het om een verdrag dat voordelig is voor beide partijen.En zo mag je het ook lezen, wie wordt er beter van en waarom. De eerste regel is dat je gelijk aan God moet worden. Dat klinkt gelijk zeer hoogmoedig want wie durft nu te zeggen gelijk te zijn aan God zelf. Die regel is dan ook niet voor een individu maar voor een gemeenschap. Omdat God heilig is moet de gemeenschap ook heilig zijn. En wat is dat “heilig” dan wel. Er zit ons woord heel in. God is volmaakt en dat moet onze gemeenschap ook zijn.
Zonder smet moet die gemeenschap zijn en daar kunnen we dus allemaal dag in dag uit aan werken. Daar worden we ook beter van want wie wil nu niet behoren tot een gemeenschap waar geen smetje aan kleeft. Zo is de tweede regel van het verdrag dat je je afkomst niet moet verlochenen. Zelfs al ben je van de laagste komaf dan hoef je je in die heilige gemeenschap daar niet voor te schamen. Het volk Israel zelf bestond uit slaven die uit Egypte waren ontsnapt, bepaald geen hoogstaand gezelschap dat daar door de woestijn trok. Maar zij hadden God als enige baas, de Heer, en dat maakte hun gemeenschap hoogstaand. Ook voor ons zou het wel eens voordelig kunnen zijn als niemand zich hoefde te schamen over afstamming of herkomst. Als je dan God als Heer hebt hoef je er geen idolen of afgoden op na te houden. Dat geeft pas rust geen slavenarbeid meer voor de goden van winst en profijt, niet altijd maar meer en beter, maar integendeel tenminste één dag in de week absolute rust, tijd voor jezelf en je geliefden.
Een maaltijd, een vredesmaal, moet je dan ook kunnen opeten op de dag dat de maaltijd wordt bereid. Daar moet je de tijd voor hebben. En als er wat over is kun je het de volgende dag nog eten maar de derde dag kan het bedorven zijn en hoort het verbrand te worden. Als je je dat niet kunt permiteren is er armoede en is het dus helemaal geen vredesmaal. Als je van armoede bedorven vlees moet eten wordt je niet alleen ziek maar hoor je dus ook niet bij een heilige gemeenschap. Denken om de armen hoort voorop te staan. Of je nu graan oogst of druiven plukt, je moet niet zo inhalig zijn dat je alles binnen haalt. Een heilige, volmaakte gemeenschap wordt je pas als je deelt met de armen. En met de vreemdelingen natuurlijk. Van dat laatste moeten wij nog een heleboel leren, maar we zijn dan ook nog lang geen heilige gemeenschap.