Amos 8:9-14
Over de zonde van Samaria hebben we de afgelopen dagen al een heleboel kunnen lezen. Het was de hoofdstad van het kleine rijkje Israël dat had gebroken met Juda en daarmee het rijk van David had opgesplitst. Dat rijkje had een eigen koning en had eigen heiligdommen. Ooit was daar nog wel een aanbidding geweest van de God van Israël maar die aanbidding was langzaam vervaagd en opgegaan in de aanbidding van de goden van Kanaaän, van Baäl en Astarte. Soms klonk het nog wel als aanbidding van de God van Israël en werden er grote kuddes runderen en schapen gebracht die werden geofferd maar in werkelijkheid was er van aanbidding van die God geen sprake meer. Die God had immers geboden de offers te delen met de armen en de vreemdelingen, om samen met de priesters, de levieten, de familie, de armen en de vreemdelingen maaltijd te houden bij het Heiligdom van de Heer. Zo vier je geen godsdienst dachten de inwoners van Israël, je doet het zo als de andere volken van Kanaaän doen, met pracht en praal en groot vertoon van rijkdom.
Het gedeelte dat we vandaag lezen wordt altijd gelezen als een waarschuwing voor de wraak. Als een negatief verhaal van Amos die ondergang predikt, rampspoed aankondigd. Wie zo leest hoort bij de rijken, bij de machtigen die de armen vergeten en niet letten op de zwaksten in de samenleving. Dat deel over de dag van de Heer gaat over de dagen dat God het land laat hongeren, laat hongeren naar de woorden van de Heer. Dat deel dat gaat over het volk dat zal zwerven van de ene zee naar de anderen en laat dwalen van het noorden naar het oosten om de woorden van de Heer te zoeken. Dat deel is niet een stuk van wraak en vergelding maar het is een stuk van hoop en gerechtigheid. Het zijn de woorden die de armen oproepen vol te houden in hun roep om recht en gerechtigheid. De dag dat de Heer van de hemel en aarde, de God van Israël zal ingrijpen in de bestaande maatschappelijke verhoudingen komt onontkoombaar. Die sterke jonge vrouwen en mannen die zo graag met hun gezondheid en vruchtbaarheid pronken zullen op die dag van dorst bezwijken.
Denk nu niet dat het volk van dat rijkje Israël niet heeft geweten van het verwerpelijke van de dienst aan de afgoden. Die lui van Dan hadden we al in het boek Rechters als een eigenaardig volk leren kennen. Zij hadden een beeld van een stier gemaakt en waren die gaan aanbidden. Die gewoonte was vervolgens weer overgenomen door het heiligdom in Betel dat onder bestuur stond van de regering in Samaria. En een stierenbeeld, het gouden beeld van het stierkalf, was in de woestijn al de dood voor een groot deel van Israël geworden juist toen ze die richtlijnen voor de menselijke samenleving hadden ontvangen. Aan de aanbidding van een stierenbeeld was geen menselijke toekomst te ontlenen, toen niet en in de dagen van Amos niet, aan de aanbidding van geld, winsten en profijt is ook in onze dagen geen toekomst te ontlenen. Het hele land Israël was besmet door deze afgodsdienst. Ligt Dan in het Noorden, Berseba ligt in het zuiden, van Dan tot Berseba beschrijft ook het land en als je naar Berseba een pelgrimsreis houdt om de god van Dan te aanbidden dan houdt het verhaal van de God van Israël op. Wij mogen nog elke dag opnieuw de weg gaan die de God van Israël ons heeft gewezen door Jezus van Nazareth, delen met onze naaste van wat we hebben, ook vandaag weer.