Amos 6:8-14
Het gaat volgens Amos met Israël van kwaad tot erger. Zo erg dat de God van Israël zweert de inwoners van de hoofdstad Samaria uit te leveren aan de vijanden. Die God heeft een afschuw gekregen van de hoogmoed van de burchten van Samaria. Wij kennen nog de kastelen met dikke muren waar edelen woonden die dachten daar onverslaanbaar te zijn. De geschiedenis leerde ons dat het anders was, ook de sterkste kastelen vielen onder het geweld van de belegeraars. Vertrouwen op veiligheidssystemen is dus hoogmoed. Die systemen zijn bij ons wat anders ingericht dan met dikke muren alleen. Alles en iedereen wordt afgeluisterd en soms hoort men plannen maken die verijdeld moeten worden. Maar de eenling die kwaad is omdat hij genegeerd wordt en met geweld aandacht wil vragen is niet tegen te houden met veiligheidssystemen, alleen met liefde en aandacht is die kwaadheid te ontdekken en misschien weg te nemen.
Zelfs als er nog tien mensen bijeen zijn om zich tot de God van Israël te wenden, tien was het minumum, dan belijden zij vergeefs hun godsdienst, ze zullen sterven en de lijkenruimers wordt gevraagd niet meer de naam van de God van Israël hier te noemen, die is er niet bij betrokken. Al die mensen die zich zo vroom en sterk voelden, God staat aan onze kant stond er op hun munten, worden door de God van Israël verworpen. Die God gaat het immers niet om vroomheid, niet om offers, niet om prachtige gewaden of mooie liedjes, niet om praise en worship, dat alles verwerpt onze God. De God van Israël gaat het om levende mensen, mensen die aan de kant van de weg komen te staan, mensen die niet meer tot hun recht komen. En in Samaria kwam je tot je recht als je het nieuwste bezat, als je het mooiste kon laten zien, als je de meeste winst had gegenereerd. Daarmee is het recht van de God van Israël tot gif geworden. De zilveren schalen die worden doorgegeven, de opbrengsten voor goede doelen die gemeld worden, zijn schijn, het gaat vaak meer om eer dan om mensen.
In militair opzicht ging Israël er prat op een groot aantal steden te hebben veroverd. Amos noemt er twee en ons blijft de betekenis verborgen als we de namen niet vertalen. Lo-Debar betekent: “een ding van niets” en Karnaïm gaat over horens waarmee ook de legers van wereldmachten werden aangeduid. De trots op militaire prestaties gaat dus over niets. Kleine gebieden van Syrië waren veroverd, een buurland tot vijand gemaakt, maar het geeft geen enkele garantie dat een wereldmacht zou kunnen worden verslagen. Integendeel, wie wind zaait zal storm oogsten. Ook in onze dagen kan een wereldmacht geen krijgszuchtig volkje tolereren aan haar grenzen en bij de bondgenootschappen die gesloten zijn werden in onze dagen dan ook de wereldmachten nauw betrokken. Heel langzaam groeit bij ons de overtuiging dat militaire kracht alleen door alle landen van de wereld samen kan worden vertoond. En dan dan zijn we aangekomen bij de God van Israël, schepper van hemel en aarde, die over de hele aarde gaat. Zijn weg te laten volgen door alle volken zou pas echt vrede geven. Wij kunnen een begin maken door zijn Weg, de weg van liefde voor de minsten, in onze eigen omgeving te volgen. Dat mag elke dag weer opnieuw, ook vandaag.