Ruth 2:1-23
Wij kennen dat bijna niet meer, maaiers die met een zeis het graan maaien en schovenbindsters die de aren oprapen en in schoven te drogen zetten op het land. Wij kennen combines, grote machines die het graan maaien, opeten, en zakken graankorrels en bundels stro uitbraken. Die combines kunnen zich niet aan de wetten van Mozes houden. De maaiers en schovenbindsters wel, vooral als de eigenaar van het land die wetten serieus neemt. Want daar gaat het in dit stuk van het verhaal om. In de wetten van Mozes staat dat de aren die langs de kant van de akker staan niet gemaaid moeten worden maar moeten blijven staan voor de armen. Er staat ook dat als er geoogst wordt de maaiers en schovenbindsters niet fanatiek alles moeten oprapen en tot schoven binden maar de verspreide aren moeten laten liggen voor de armen. En arm waren Ruth en haar schoonmoeder Noömi.
Noömi, wat betekent “mijn genot” of ook vertaald kan worden als “de gelukkige”, vraagt of ze haar Mara, “de bittere” willen noemen. Weduwen hadden toen geen weduwenvoorziening, ze waren geheel en al afhankelijk van de familie. En voor Ruth was het dubbel moeilijk, ze was niet alleen weduwe, ze was nog een vreemdelinge ook. Nu is het verhaal opgeschreven in een tijd dat het weer belangrijk geworden was onderscheid te maken tussen in de inwoners van het land die wel bij het volk Israel hoorden en inwoners die niet bij het land hoorden. En net als in onze dagen kun je daar menselijk mee omgaan, mensen recht doen, of fanatiek alleen maar letten op de belangen van je eigen land en uit angst alles weren wat je vreemd is of vreemd voorkomt. Het boek Ruth is duidelijk een pleidooi om recht te doen aan mensen ook al zijn ze vreemdeling. Ruth wordt voortdurend aangeduid als de Moabitische en als Boaz haar uitlegt te profiteren van de regels, die hij voor haar zelfs zal verruimen, dan nog wijst ze er op dat ze een vreemdelinge is. Haar zorg voor haar schoonmoeder heeft echter indruk gemaakt. En ook al is ze niet in dienst bij Boaz ze mag toch meedelen.
Zo op het eerste gezicht blijft dit verhaal een mooi romantisch sprookje. Je ziet het voor je. Vrolijk zijn de maaiers met hun scherpe zeisen bezig het goudgele graan te maaien en achter hen aan trekken de vrouwen op om de aren te rapen en in schoven te binden. Een enkele arme sloeber uit het dorp mag dan nog rapen wat er is blijven liggen. En dan komt er een knappe jonge weduwe van exotische herkomst ook aren rapen. De rijke boer ziet het aan en legt tijdens het middageten op een slimme manier contact. Je voelt het aankomen, daar bloeit een zomerse romance. Zij krijgt te eten en hij zal uiteindelijk ook wel iets terugkrijgen. Maar zulke romantische sprookjes horen toch niet in de Bijbel thuis? Daar gaat het over het geloof in een andere, een betere, wereld, het geloof in een God die over de wereld heerst. En daar gaat dit verhaal ook over als je goed naar het verhaal wil luisteren. Want midden in het verhaal begint schoonmoeder Noömi ineens over “zijn rechten als losser”. Dat kennen we niet. Daar moeten we dus induiken om te snappen waar dit verhaal om draait. En dan kom je tot de ontdekking dat het niet gaat om rechten maar om plichten. De weduwe heeft door de hele Bijbel heen een symbolische plaats. Ze staat voor de arme die buiten de maatschappij is komen te staan. In de Wet van Mozes staan bepalingen die de weduwe moet beschermen en volgens het verhaal over de oorsprong van het volk Israel was die bescherming al gegeven voor de Wet aan het volk was gegeven. Maar Ruth is een Moabitische en de dochters van Moab brengen de zonen van Israel op het verkeerde pad staat er geschreven. Geldt die wet dan ook nog? Is de wet er ook voor vreemdelingen? Zelfs voor vreemdelingen waar we een hekel aan hebben? De Bijbel maakt geen onderscheid, wat goed is is goed en wat kwaad is is kwaad. Zorgen voor weduwen en armen is goed.