Ezechiël 13:1-8
Ook voor profeten geldt dat men het eerst moet zien. En dat zien gaat dan om een aantal zaken. Ezechiël ziet allereerst de goden van Babel, overheerst door hun donderwolk Mardoek. Maar tegelijk ziet Ezechiël hoe de God van Israël in dat verhaal past, de God van Israël laat zich rijden op een wagen gevormd door de goden van Babel. Die goden van Babel zijn niks van zichzelf, ze zijn onderworpen aan de God van Israël. Vervolgens ziet Ezechiël het dal bij de rivier waarin de ballingen moeten wonen. Een dal van diepe duisternis is het. Maar in dat dal is de ontmoeting met de God van Israël mogelijk. Dan wordt ook duidelijk dat het volk een weerspannig volk is dat niet zal willen luisteren naar de waarschuwingen die een profeet zal moeten geven. Als je slecht doet loopt het slecht met je af, als je goed doet moet je oppassen je niet tot het slechte te laten verleiden.
Als je op die manier kijkt naar je taak als profeet en de betekenis van de God van Israël daarin dan bouw je als het ware een muur om het volk heen waardoor het stand kan houden. Dan weet het volk dat ook in het donkerste dal de God van Israël hen wil steunen en uit de ellende wil leiden naar een land dat overvloeit van melk en honing, zoals een herder de kudde leidt naar grazige weiden. Je kunt de mensen wel naar de mond praten, goed praten wat ze aan onrecht doen, begrip opbrengen voor hun wensen en verlangens en dan net doen of de God van Israël dat ook wel goed zal vinden, maar dan zie je niet op de effecten die het volk heeft op de armen, op de minsten van het volk, op de weduwen en de wees. Dan komen voorspellingen niet uit, dan blijft het volk ronddwalen in het duister, dan schijnt daar wel een groot licht maar dan wil het volk het niet zien.
Ezechiël leert dat de valse profeten van zijn dagen niet ongestraft zullen blijven profeteren. Hun leugens zullen zich tegen zichzelf keren. We moeten bij het lezen van de Bijbel steeds bedenken dat als God straft dat het gevolg is van het verkeerd handelen van de gestrafte. Zoals bij ons ook dieven en moordenaars niet moeten klagen dat ze een tijd in de gevangenis moeten doorbrengen, ze hebben dat over zichzelf afgeroepen, van onrecht is geen sprake als ze inderdaad hetgeen gedaan hebben waarvoor ze zijn veroordeeld. Maar het geldt ook voor onze samenleving als geheel. Ook wij moeten leren te zien op de effecten die de inrichting van onze samenleving heeft op de armsten, op de minsten, op de zieken en gehandicapten, op de hongerenden elders in de wereld. Als we die aan hun lot overlaten zal dat lot zich tegen ons keren, dan roepen wij ellende over onszelf af. Als we durven te delen en samen te leven als samenleving dat zal het vanzelf beter gaan en komen we allemaal uit de diepste crisis die ons kan treffen. We kunnen daar elke dag opnieuw aan gaan werken, ook vandaag weer.