Daniël 6:19-29
Dat is toch prachtig. Dat een uiterst wrede Koning aan alle volken in alle talen gaat schrijven dat de God van Israël de levende God is omdat die redt en bevrijdt, tekenen geeft en wonderen doet in de hemel en op aarde. En dat alleen omdat hij Daniël redde uit de Leeuwenkuil. Nu is er van ene Koning Darius de Meder al helemaal niks meer terug te vinden in de geschiedenisboekjes laat staat een spoor van de hier genoemde brief. Maar de Bijbel is dus al helemaal geen geschiedenisboek. Dat niet alleen de samenspanners tegen Daniël in de leeuwenkuil worden geworpen maar ook hun vrouwen en kinderen is dan ook de gebruikelijke overdrijving die de wreedheid van de Koning wil onderstrepen en de ernst van het misdrijf iemand te vervolgen om wat hij gelooft.
Vindt de Bijbel dat dan ernstig? Ja! Ook de volken die in Israël woonden na de intocht bleven hun eigen goden aanbidden. De vreemdelingen die bij Israël kwamen wonen en werken konden hun eigen goden blijven aanbidden. Die vreemdelingen kwamen in aanraking met de God van Israël als de kinderen van Israël een van de jaarlijkse maaltijden aanrichtten ter ere van de God van Israël. Die maaltijd was dan met de dienaren van de Tempel, de familie, de armen en de vreemdelingen die bij hun werkten. Voor vreemdelingen moest dat telkens weer een vreemde gewaarwording zijn, een volk waar men eerst om de ander dacht en dan pas om zichzelf. Maar het volk van Israël bestond niet uit heiligen, het waren ook maar mensen en daarom vonden ze vaak de goden van de vreemdelingen, van goud of zilver, veel mooier dan hun eigen God waar nergens een afbeelding van te vinden was.
Maar de Heidenen mochten gerust hun godsdienst blijven belijden. Ook hier in het verhaal van Daniël klinkt geen enkel verwijt naar de Heidense Koning die dacht alle problemen van het volk zelf wel te kunnen oplossen en daarom had laten verbieden dat iemand nog een andere macht of andere God iets zou vragen. Ook klaagt Daniël niet de sterrenwichtelaars en astrologen aan die het plan hadden verzonnen om hem te treffen in zijn trouw aan de God van Israël. Het is de Heidense Koning zelf die inziet dat het Godsoordeel dat Daniël vrijpleit ook betekent dat zij die het plan hadden beraamd daarmee kwaad in de zin hadden, het uitschakelen van een concurent. Die Koning legt dan ook de straf op.
Ook voor ons moet dat betekenen dat we iedereen vrij laten in het uitoefenen van zijn of haar godsdienst. Dat onze God de levende God is zal moeten blijken uit onze daden. Zij die misdaden begaan, zoals het misbruiken van kinderen, lasteren daarom tegen de God waarvan ze de getuigen zouden hebben moeten zijn, zij die de misdaden verzwegen belasteren daarmee de God van Israël. Alleen door het goede te doen is het kwade te verdrijven, daar mogen we elke dag weer opnieuw aan werken, ook vandaag weer.