Genesis 3:1-19
“Alles is toegestaan, maar niet alles is nuttig” zou Paulus later schrijven. En ook hij had het over het goede en het kwade. Want ook al weet de mens dat het goede nu eenmaal ook het beste is en het kwade altijd te vermijden en verwerpelijk, toch gaat de nieuwsgierigheid van de mens altijd naar het kwade uit. De schrijvers van de Bijbel wisten dat. En uit het verhaal van de tuin die God geschapen had en waarvan God had gezien dat het goed was komt de vraag naar het kwade. Hoe zit dat dan? Er is een dier dat zich ongestraft over een boom zou kunnen bewegen die God verboden zou hebben. Dat is de slang, hier staat hij als een sluw, dier maar dat woord wordt elders vertaald met slim. Veel volken uit de tijd dat de Bijbel ontstond geloofden dat de slang een bijzonder dier was. Dat dier liet zijn vel achter en vernieuwde zo zelf zijn leven. En dat beeld wordt hier gebruikt. Als de mens heer is over de dieren dan zal de mens dat vermogen toch ook wel hebben? Dan kan het zelf zijn leven vernieuwen? En dan weten we gelijk van goed en kwaad.
We oordelen zo graag, we plakken zo graag etiketten op mensen van goed en kwaad. De vrouw uit ons verhaal heeft dat moeten ondervinden. Als naar de vrouw gevraagd werd dan werd ze een verleidster die met haar sluwe streken de man onder haar macht had weten te krijgen. Maar nergens kun je dergelijke beelden in het verhaal lezen. De vrouw zag de slang, de man was er bij en keek er naar en toen de ene mens van de vrucht van de boom had gegeten bleef de andere mens niet achter. En vergeet niet, elk mens was mannelijk en vrouwelijk geschapen. De man en de vrouw werden echter gelijk aan de dieren, zoals ze gelijk aan de slang hadden willen zijn, ze waren mannetjes en vrouwtjes geworden niet meer voor elkaar bestemd maar voor de voortplanting van de soort. En daar hoort de schaamte bij.
En dan begint het vinger wijzen en etiketten plakken. De vrouw heeft mij er van gegeven, de slang heeft mij misleid. Niet langer is de slang een goddelijk dier. Die vooronderstelling van de Heidenen blijkt onjuist. Het volk van Israël heeft maar één God, de schepper van hemel en aarde. Dat goddelijke dier dat zijn leven kon vernieuwen door zijn huid af te werpen is maar een stofkruiper wiens huid sneller slijt door zijn manier van voortbewegen. Als je etiketten van kwaad gaat plakken is het paradijs voorbij. Dan moet er gewerkt en gezwoegd worden. Dan is het plukken van de oogst geen vreugdevolle handeling meer maar zware arbeid. Dan groeit er geen groen om van te leven maar onkruid dat je voedsel bedreigt. Dat ben je door God gevormd uit de rode aarde, maar dan moet je ook maar naar de rode aarde terugkeren, stof ben je en stof zul je weer worden. We kunnen het weer achter ons laten, goed en kwaad laten varen en ons weer richten op het goede en niet dan het goede. Zo begonnen we met Paulus en besluiten we ook met Paulus die ons oproept al ons handelen te stellen in de Geest van Jezus van Nazareth, en dat kan ook vandaag weer opnieuw.