Psalm 105:1-15
Vandaag zingen we een lofpsalm. Alsof daarvoor zo veel reden is. In veel kerken wordt vandaag de biddag voor gewas en arbeid gevierd. Want het gewas groeit niet vanzelf, we moeten maar afwachten of er ook dit jaar een goede oogst komt. En een baan heb je zeker niet vanzelf. Als er een paar mensen aan de top van banken en het bedrijfsleven besluiten te veel aan bonussen in hun zak te steken dan zijn honderduizenden ineens hun vaste baan weer kwijt. Er zal in de kerken vandaag dan ook voor de werklozen wel extra gebeden worden. Met elkaar zijn we er immers voor verantwoordelijk dat mensen weer een baan krijgen of in elk geval weer op een positieve manier mee mogen doen aan onze samenleving. Deze Psalm kan ons daar toch bij helpen. Er wordt opgeroepen te denken aan de wonderen die de God van Israël heeft gedaan. En er wordt ook gezinspeeld op die wonderen zelf en wat ze voor ons te betekenen kunnen hebben. Want moet je je voorstellen, die Abraham was maar een zwerver, die trok naar Kanaaän in de overtuiging dat zijn nakomelingen dat hele land zouden beërven. Zelf lukte het hem niet om meer dan een grafspelonk te kopen. Maar ook Izaaäk zijn zoon had dezelfde overtuiging. En diens zoon Jakob moest zelf vluchten, terug op de weg die Abraham ooit was gegaan. Die Jakob trouwde wel met verschillende vrouwen en werd een rijk man met grote kudden en veel personeel en twaalf zonen maar ook die Jakob bleef de nodige ellende niet bespaard. Toen hij eindelijk in dat beloofde land gevestigd was raakte hij een zoon kwijt, werd een dochter van hem verkracht door een aantal stedelingen en ging zijn lievelingsvrouw al in het kraambed dood. Toen er uiteindelijk een hongersnood uitbrak moest die Jakob met al zijn zonen en zijn hele hebben en houwen toevlucht nemen tot een vreemd land, Egypte, daar bleek zijn verloren zoon gezorgd te hebben voor het nodige voedsel en een stuk land waar ze als veetelers konden verder leven. Zo rijpte het idee dat die nakomelingen van Abraham, Izaaäk en Jakob een bijzondere bescherming genoten, dat men dit volk niet te na moest komen. Zeker niet hen die het woord van de vreemde God doorgaven. Die God die maar bleef beloven dat het volk een groot volk zou worden en dat ze een land zouden krijgen overvloeiende van melk en honing. Maar als wij deze Psalm meezingen dan mogen wij weten dat die belofte uiteindelijk zou uitkomen. Dat die belofte zelfs ging gelden voor de hele bewoonde wereld, dat er uiteindelijk een wereld zal komen waar alle tranen gedroogd zullen zijn en waar die God zelf zal komen wonen. Dat heeft het volk door de donkerste perioden van hun geschiedenis heengeholpen, te beginnen met de slavernij in Egypte uitlopend op een ballingschap in Babel en inlijving in het wereldrijk van Rome. Dan moet onze werkloosheid ook wel overkomelijk zijn. Dan moet een mindere oogst ons niet afschrikken. In onze samenleving is er altijd iets te betekenen voor mensen die het nog minder hebben. Wat wij ook wij hebben wij kunnen het altijd delen met hen die het echt nodig hebben. Want we weten dat dan ook die nieuwe wereld zal aanbreken, dat dan alle ellende voorbij zal zijn. Daar mogen we vandaag om bidden, daar mogen we ons vandaag op bezinnen maar het mooiste is dat we er vandaag ook weer aan mogen werken.