Jeremia 3:19-4:4
Wat is dat nu? Kan God iets denken dat vervolgens niet gebeurd? Is God niet almachtig of moeten we de profeet Jeremia niet zo letterlijk nemen? Het antwoord op beide vragen is dat je dat inderdaad niet moet geloven of doen. God als almachtige benoemen betekent niet dat God niet kan veranderen in zijn denken. Zo wordt de God van Israël tenminste ervaren in de Bijbel, zo heeft Jeremia die God ook ervaren en daarover schrijft hij hier. Hij schrijft hier niet over historische feiten die hij van God heeft gehoord over het verloop van Gods denken, maar over de “goddelijke” betekenis van de geschiedenis van het volk zoals hij die heeft gekend en ervaren. Dat het volk God ontrouw is geworden staat inmiddels wel vast. Vanaf de dagen in de Woestijn was het volk duidelijk dat er één God van Israël was die geen andere goden naast zich dulde. Er konden best heel veel mensen in die andere goden geloven, voor het volk zou het zo moeten zijn dat ze niet bestonden. Dat houden de profeten het volk ook steeds voor, gouden en houten beelden, door mensen gemaakt, stellen niks voor, die werken niet. En daarmee zijn we ook in onze tijd aangeland. Want ook in onze dagen zijn er stoere stemmen die beweren dat ze alles weten en alles onderzocht hebben. Niemand kan bewijzen dat God bestaat. Dat is waar, als we dat konden bewijzen hoefden we ook niet meer te geloven. Niemand kan echter ook bewijzen dat God niet bestaat, daarom blijft er niet anders over dan te geloven dat er een God is zoals beschreven is in de verhalen van het Oude en Nieuwe Testament. De “Wetenschap”, de “Zuivere Rede” als goden aanhangen, daarin geloven is dus net zo stom als geloven in die gouden en houten beelden uit de tijd van Jeremia. In de wetenschap hoef je immers niet te geloven, wat er in de wetenschap te weten is kun je dus weten, geloven hoeft daarin niet meer. Blijft de vraag wat we nu moeten met die God van Israël. Tegen Juda en Jeruzalem werd door Jeremia gezegd dat ze nieuw land moeten ontginnen, onkruid wieden en opnieuw aan de gang gaan. Maar wat moet je nu met je voorhuid van je hart? In oude tijden waren de voorhuiden van je vijanden het teken van je macht en van je overwinning. Het volk van Abraham werd onoverwinnelijk toen ze zichzelf van hun voorhuid lieten ontdoen. Dat was de eerste betekenis van de besnijdenis. Later werd het het teken van het verbond met de God van Israël. Het volk zou zorgen voor het heb-uw-naaste-lief-als-uzelf door volgens die regel te gaan leven en de God van Israël zou zorgen voor vrede en een land waar mensen konden leven. Dat afzweren van oorlog door je onoverwinnelijk te maken, door het onmogelijk te maken dat je vijand nog aan jou zijn macht en overwinning kan afmeten is het begin van de vrede. Dat doe je niet alleen door de feitelijke besnijdenis zegt Jeremia, maar dat doe je door je manier van leven, uit al je daden en handelen moet het spreken dat je het goede wil doen en niet dan het goede. Daarom moeten we beseffen dat wetten tegen exorbitante zelfverrijking niet op zichzelf mogen staan, ze moeten gepaard gaan met een houding van een heel volk dat rechtvaardig delen stelt boven hebben en nog meer hebben. Daar kunnen we vandaag nog mee beginnen.