Jeremia 32:26-35
26 Hierop richtte de HEER zich tot Jeremia: 27 ‘Ik ben de HEER, de God van al wat leeft. Is er ook maar iets dat voor Mij onmogelijk is? 28 Dit zegt de HEER: Ik geef deze stad in handen van de Chaldeeën, koning Nebukadnessar van Babylonië zal haar innemen. 29 De Chaldeeën, die de stad bestormen, zullen haar binnendringen en haar platbranden: alle huizen waar de Israëlieten op de daken voor Baäl wierook hebben gebrand en aan andere goden wijnoffers hebben gebracht. Ze hebben Me daarmee gekrenkt. 30 Israël en Juda hebben van meet af aan gedaan wat slecht is in mijn ogen. Israël heeft Mij voortdurend getergd met wat het zelf gemaakt heeft-spreekt de HEER. 31 Jeruzalem heeft, vanaf de dag dat het werd gebouwd tot op de dag van vandaag, voortdurend mijn woede en toorn gewekt. Daarom vaag Ik het weg. 32 Israël en Juda, de koningen, leiders, priesters en profeten, alle inwoners van Juda en Jeruzalem, hebben al het mogelijke kwaad gedaan en Mij daarmee gekrenkt. 33 Ze hebben Mij niet gehoorzaamd, maar Mij de rug toegekeerd. Hoewel Ik hen telkens weer onderwees, luisterden ze niet naar mijn terechtwijzingen. 34 Ze hebben de tempel waaraan mijn naam verbonden is met gruwelijke afgodsbeelden ontwijd, 35 en in het Hinnomdal offerplaatsen voor Baäl gebouwd om er hun zonen en dochters aan Moloch te offeren. Ze hebben Juda met die gruweldaad tot zonde aangezet. Ik heb dat nooit geboden, Ik heb dat nooit gewild. (NBV21)
Het is niet zo maar een stad die in het verhaal van Jeremia zal worden verwoest. Die verwoesting staat vast. Daar is geen ontkomen meer aan. Daarvoor is het kwaad dat de bewoners gedaan hebben te groot, te massaal. Dat kwaad kunnen ze ook niet op anderen afschuiven. Ze werden er niet toe gedwongen. Het kwam niet van buiten. Er was niet een soort duivel die hen had verleid en waar ze geen weerstand tegen konden bieden. Het was hun eigen hoogmoed, hun verlangen met de rest van de wereld mee te doen, net te doen als anderen en ook op die manier rijk en welvarend te worden. Het is de God van Israël zelf die aan de profeet verantwoording aflegt voor de ondergang van Jeruzalem. De Bijbel spreekt dan de God van alle vlees, ofwel de God van al wat leeft. Niet door alle mensen vereerd maar wel de enige God die macht heeft over allen. De God van Israël had het zo vaak duidelijk gemaakt. De goden van winst en profijt, de goden van vruchtbaarheid hoeven niet aanbeden te worden. De God van Israël is geen God van voor wat hoort wat. Want welke huizen zullen daarom worden platgebrand? Alle huizen waar de Israëlieten op de daken voor Baäl wierook hebben gebrand en aan andere goden wijnoffers hebben gebracht.
Die Baäl was de vruchtbaarheidsgod in Kanaän. Als je die god nu maar lekker eten gaf dan zorgde die god er voor dat je dat lekkere eten ook kon verbouwen. Zo ook met de andere goden uit het gezelschap van Baäl, geef ze een glas wijn, dat gooi je dan op de grond, en die goden zorgen voor een goede druivenoogst. Dat geloof is een gruwel in de ogen van de God van Israël. Die God heeft die offers niet nodig. De offers die je in de Tempel van die God brengt zijn voor de Priesters en Levieten. En een paar maal per jaar moet je in die Tempel een maaltijd aanrichten met de familie, waaronder ook je personeel, en met de armen en de vreemdelingen die je helpen. Een totaal andere benadering dan de godsdienst van de andere volken. Telkens weer in de geschiedenis was de God van Israël opnieuw begonnen met zijn volk. Maar nu was de maat vol en de vernietiging onontkoombaar. In de Tempel van de God van Israël, waar geen beeld van wat dan ook op aarde stond, waren beelden geplaatst van de afgoden van Kanaän. In die Tempel hoorde alleen de ark met de stenen platen. De platen waarop die Wet stond die het volk in de woestijn had gekregen en die het enige was dat ze hadden moeten doen. Beelden van een God waren en zijn een geweldige belediging voor de God van Israël.
Maar het was nog erger geworden. In het Hinnomdal was vanouds een vuur gestookt waar het afval van de stad werd verbrand. Dit afvalvuur was omgevormd tot een soort heilig vuur ter ere van de god Moloch. Hier werden kinderoffers gebracht. Niet alleen afval maar levende kinderen werden in dit vuur geworpen om een niet bestaande god tot hulp te bewegen, om een niet bestaande god er toe te brengen van Israël een groot en vruchtbaar volk te maken. Niet alleen de kinderen van Israël werden daardoor in dat vuur geworpen maar ook de verhalen over Abraham, over de bevrijding uit de slavernij van Egypte en de intocht in het land dat overvloeide van melk en honing. Wij hebben geen afvalvuren meer waar we kinderen kunnen offeren. Maar nog wel een seksindustrie die van kinderen gebruik maakt, nog wel een textielindustrie in arme landen die kinderen aan machines vastgeketend om ons het gevoel van welvaart en rijkdom te kunnen geven. Zo veel beter dan het volk van Jeremia zijn wij soms ook niet. Het verhaal van Jeremia is voor ons daarom nog een waarschuwing. Wij kunnen nog zorgen voor Fair Trade, voor ontwikkelingssamenwerking, voor armenzorg, voor handhaving van mensenrechten. Wij kunnen nog bouwen aan die aarde die voor alle mensen een land is overvloeiende van melk en honing. Laten we er vandaag nog mee beginnen, voor het te laat is.