Jeremia 1: 13-19
13 De HEER richtte zich opnieuw tot mij: ‘Wat zie je?’ Ik zei: ‘Ik zie een gloeiend hete kookpot, die vanuit het noorden overhelt.’ 14 Toen zei de HEER: ‘Vanuit het noorden zal onheil over alle inwoners van dit land worden uitgestort. 15 Ik roep de volken van alle koninkrijken uit het noorden op-spreekt de HEER. Ze zullen dit land binnenvallen en hun tronen voor de poorten van Jeruzalem zetten, rondom de muren en om alle andere steden van Juda. 16 Ik zal de Judeeërs vonnissen voor al het kwaad dat ze hebben gedaan. Ze hebben Mij verlaten, wierook gebrand voor andere goden en geknield voor wat ze zelf gemaakt hebben. 17 Jij, Jeremia, maak je gereed en zeg hun alles wat Ik je opdraag. Laat je door hen geen angst aanjagen, anders zal Ik jou angst aanjagen in hun bijzijn. 18 Ik maak je nu tot een vestingstad en een ijzeren zuil, tot een bronzen muur om stand te houden tegen het hele land: de koningen en leiders van Juda, de priesters en het volk. 19 Ze zullen je bestrijden, maar je niet overwinnen, want Ik zal je terzijde staan en je redden-spreekt de HEER.’ (NBV21)
Jeremia zag, als hij goed keek, zag hij niets dan dreiging groeien voor zijn land en zijn volk. De richtlijn van de God van Israël, het heb Uw naaste lief als Uzelf, was vergeten. Overal werd afgodendienst bedreven. En rondom klonterden de volken samen tot machtige rijken. Vooral in het noorden werd de dreiging voor kleine volkjes als Juda steeds groter. Dat kon nooit goed aflopen. Er zou een dag komen dat Israël, dat zelfs Juda, niet meer zou bestaan en dat vreemde volken zouden heersen over Jeruzalem. Een volk dat geen respect meer kan afdwingen door te zorgen voor de minsten en de zwaksten in zijn samenleving zal behandeld worden net als alle andere volken die bezetters kennen en vreemde heersers. Het beeld van de overhellende pot kokend water op een vlammend vuur zegt genoeg. Als je je door de wind van het noorden laat verwarmen dan zul je bij het noorden moeten horen.
Die windstreken moet je dus niet zo letterlijk nemen maar als je meegaat in een cultuur van haat en eigenwaan dan zul je overheerst worden door een cultuur die je vreemd is en die haat zaait en van eigenwaan druipt. Het is de jonge Jeremia angstig te moede als hij beseft dat hij deze boodschap van onheil en ondergang moet brengen aan zijn volk en vooral aan de leiders van zijn volk. Maar de God van Israël maakt hem sterk, een vestingstad, een ijzeren zuil, een bronzen muur. Hij kan tegenstand verwachten maar uiteindelijk zal hij onverslaanbaar blijken. Het zijn beelden die in scherp contrast lijken te staan met het beeld uit het begin van dit hoofdstuk. Een bronzen muur tegenover een bloeiende amandeltwijg, een ijzeren zuil tegenover ons sneeuwklokje. Maar dat contrast is maar schijn.
Zoals de amandeltwijg en het sneeuwklokje een geweldige kracht in zich moeten hebben om tegen de winterkou in toch tot bloei te komen zo schuilt in de jonge Jeremia, en dus in alle jongeren, een geweldige kracht als ze de mensen op roepen om de weg van de wereld te verlaten en de Weg van de God van Israël te volgen. Niet langer zal vruchtbaarheid, zullen winst en profijt, voorop moeten staan, maar de zorg voor de minsten op aarde zal het handelen van mensen en volken moeten bepalen. Ja de zorg voor de aarde zelf moet centraal staan. Delen zal het werkwoord moeten zijn dat hebben verdrijft. Niet de prachtigste technologische uitvindingen die de mode van vandaag bepalen maar het voeden van de hongerigen en het kleden van de naakten zullen de wereldwijde aandacht moeten hebben. Als dat gebeurd zal ook bij ons onweerstaanbaar de lente aanbreken, dwars tegen alle winterkou in. We kunnen er vandaag nog mee beginnen.