Psalm 6
1 Voor de koorleider. Bij snarenspel, op de wijs van De achtste. Een psalm van David. 2 HEER, straf mij niet in uw woede, tuchtig mij niet in uw toorn. 3 Heb erbarmen, HEER, want ik kwijn weg. Genees mij, HEER, ik ben doodsbang, 4 ik vrees voor mijn leven. Hoe lang, HEER, moet ik nog wachten? 5 Keer terug, HEER, spaar toch mijn leven, toon mij uw trouw en red mij. 6 Want doden noemen uw naam niet meer, wie in het dodenrijk kan U nog loven? 7 Moe ben ik van zuchten, elke nacht is mijn kussen nat, mijn bed doorweekt van tranen. 8 Mijn ogen zijn gezwollen van verdriet, dof door alles wat mij benauwt. 9 Weg van mij, kwaadwilligen! De HEER hoort hoe luid ik ween, 10 de HEER hoort mijn roep om erbarmen, de HEER neemt mijn smeekbede aan. 11 Beschaamd en doodsbang keren mijn vijanden om, in een oogwenk met schande bedekt. (NBV21)
Deze Psalm wordt vaak gelezen halverwege de 40 dagentijd. In de 40 dagentijd heeft de kerk een paarse kleur, teken van inkeer en bezinning. Maar op half vasten is de kleur ineens roze, door het paars van de inkeer schemert het witte licht van Pasen. En daar heeft ook de psalm die we vandaag lezen mee te maken. Het is een lied bij snarenspel, de gitaar of de harp zorgen voor een begeleiding. Maar niet een zachte, zoete begeleiding. Hier klinken harde tonen zegt het opschrift van de Psalm. Er wordt gewezen op David en in zijn leven zijn de donkere tonen van de Psalm zeker aan te wijzen. Niet dat David direct zelf de Psalm heeft geschreven, dat weten we gewoon niet. Er wordt aangenomen dat het een verwijzing is naar een liederenverzameling die bekend stond als David.
In de oude kerk is deze Psalm de eerste van een reeks zogenaamde boetepsalmen. In de Psalm zelf wordt niet over boete gesproken. Zelfs het woord schuld valt niet. In tegendeel de Psalm draait de gangbare voorstelling radicaal om. We denken heel vaak dat God straft. Als we iets verkeerd hebben gedaan dan verdienen we straf en aangezien onze God een rechtvaardig God is dan krijgen we straf ook. Nu doen we zo vaak iets verkeerd dat we bij leven nooit genoeg gestraft kunnen worden. Het zou rechtvaardig zijn als we na onze dood verbannen zouden worden naar het dodenrijk waar geween is en tandengekners en God niet meer geloofd kan worden. Voor Christenen zou dan gelden dat Jezus van Nazareth die straf op zich heeft genomen zodat we toch bij God verder zouden mogen leven.
Maar dat beeld wordt door deze Psalm omgedraaid. De dichter van de Psalm realiseert zich dat hij God vraagt om redding . De ellende die hij meemaakt blijft maar en verdwijnt niet. Maar als je aan God vraagt om redding uit de benauwdheid dan is er geen sprake van straf. De dichter ziet dan ook in dat het zijn vijanden zijn die hem de ellende bezorgen. Vijanden, mensen net als hij. Die mensen zouden gestraft moeten worden. Dat inzicht geeft hem troost, want als je dat ziet in het licht van het verhaal over de God van Israƫl dan weet je dat dit soort vijanden uiteindelijk nooit overwinnen. God overwint en bevrijdt. En daar komt ook het verhaal over Jezus aan het licht. De Romeinse baas van het land, Pilatus, spreekt uit dat Jezus absoluut onschuldig is maar laat hem toch ter dood brengen. Zo werkt het bij ons ook. Niet God veroorzaakt het kwaad in de wereld, dat doen we zelf. En tegen dat onrecht mogen we ons verzetten, elke dag weer mogen we met Jezus opstaan uit het dode leven dat door onze vijanden, de rijken, ons wordt bezorgd.