Psalm 50:1-15
1 Een psalm van Asaf. De God der goden, de HEER, gaat spreken en roept de aarde bijeen van waar de zon opkomt tot waar zij ondergaat. 2 Uit Sion, stad van volmaakte pracht, verschijnt God in stralend licht. 3 Hij komt, onze God, en zal niet zwijgen! Laaiend vuur raast voor Hem uit, rondom Hem wervelt een storm. 4 Hij roept de hemel op, daarboven, en ook de aarde, bij het oordeel over zijn volk: 5‘Breng mijn getrouwen vóór Mij, die zich met offers aan Mij verbinden.’ 6 De hemel verkondigt Gods gerechtigheid, Hijzelf treedt op als rechter. sela 7 ‘Luister, mijn volk, Ik ga spreken, Israël, Ik ga tegen je getuigen, Ik, God, je eigen God. 8 Ik klaag je niet aan om je offers, nooit dooft voor Mij het offervuur. 9 Maar de stier uit je stal heb Ik niet nodig, noch de bokken uit je kooien. 10 Mij behoren de dieren van het woud, de beesten op duizenden bergen, 11 Ik ken alle vogels van het gebergte, wat beweegt in het veld is van Mij. 12 Had Ik honger, Ik zou het je niet zeggen, van Mij is de wereld en wat daar leeft. 13 Eet Ik soms het vlees van stieren of drink Ik het bloed van bokken? 14 Breng God een dankoffer, geef de Allerhoogste wat je Hem belooft. 15 Roep Mij te hulp in tijden van nood, Ik zal je redden, en je zult Mij eren.’ (NBV21)
Vandaag een bijzondere rechtspraak. De God van Israël roept de hele wereld bij elkaar. Er komt een rechtszaak tegen Israël. Al die volken hadden een god, wij hebben dan goden als winst en profijt hun weg is de economie waaraan alles ondergeschikt moet worden gemaakt, de dagen en de nachten, zelfs de enige slaafvrije dag die we hadden, moeten in dienst worden gesteld van de economie om de goden van winst en profijt te dienen. De volken zouden eens moeten kijken hoe de God van Israël met zijn volk omgaat. Niet meer een voor wat hoort wat geloof. Niet je wordt gezegend door je God als je maar genoeg offert. Je winst stijgt echt niet als je nog meer uren je uitslooft voor je god. Je mag best aan de God van Israël offeren maar die heeft je offers niet nodig. Je hoeft de God van Israël niet in leven te houden zoals andere goden in leven moeten worden gehouden. Wij worden bang gemaakt dat de economie sterft als we de offers aan winst en profijt loslaten. Als we niet meer flexwerken maar de topinkomens begrenzen, als we de slaafvrije dag behouden voor iedereen, dan zal wellicht de winst minder worden, het profijt elders gehaald moet worden, maar dan bloeit de samenleving weer op. Dan is het niet meer ieder voor zich maar allemaal samen.
Het licht van de God der goden komt uit Sion. Dat is de naam van een berg. Rond die berg is Jeruzalem gebouwd. In de dagen van Asaf werden de goden van de volken vaak op bergen vereerd. Het was dan ook niet zo vreemd dat de Tempel van de God van Israël op een berg was gebouwd. Maar die Tempel was een ander soort Tempel dan de tempels van de voor wat hoort wat goden. Hier stond geen beeld van de god die er werd vereerd. Wat er in die Tempel stond bleef verborgen voor buitenstaanders. Er was alleen een verhaal over de inrichting van de Tempel. Alleen de priesters van de Tempel mochten er in. Om priester te worden moest je tot een bepaalde familie behoren, of om te mogen werken in die Tempel tot een bepaalde stam. Buitenstaanders kwamen er niet in. Maar iedereen die er kwam zou je graag het verhaal vertellen over die Tempel. In de nacht brandde er een lamp, een kandelaar met zeven armen. Uit die Tempel straalde ook in de donkerste tijden licht voor de mensen. Er stond een tafel met brood. Het volk liet aan de God van Israël zien dat niet al het brood voor eigen gebruik werd gehouden. En in het allerheiligste waar alleen de hoge priester mocht komen stond een kist van acaciahout, bewaakt door twee gevleugelde beelden. In die kist, zo ging het verhaal lagen stenen platen waarop de grondregels stonden voor de menselijke samenleving.
Het was ooit de bedoeling geweest dat de God van Israël geëerd zou worden door het nakomen van de richtlijnen voor de menselijke samenleving. Daarin stond dat je eerlijk en trouw moest zijn, dat je voor de minsten in je volk moest zorgen, dat je moest delen met de armen, dat je zelfs de vreemdelingen moest behandelen als de mensen van je eigen volk, dat je moest zorgen dat er niemand gedood werd. Maar in de straten van Jeruzalem werd gebedeld. De weduwen en de wezen werden uit hun huizen gezet als ze geen inkomen hadden, en weduwen en kleine kinderen hadden nu eenmaal geen inkomen. Dacht en nacht brandden er offervuren bij de Tempel. Maar de offers lieten zien hoe rijk de offeraars geworden waren, hoe vroom en netjes ze wel niet waren. Ze waren gaan geloven dat als ze de God van Israël voldoende offers gaven, mooie liederen voor die God zongen, op de wekelijkse slaafvrije dag het werk aan knechten en slaven overlieten, ze vanzelf van die God welzijn en voorspoed zouden krijgen. Ze waren dus eigenlijk helemaal niet anders dan de andere volken met hun goden. Daartegen werden ze in een rechtszaak gedaagd. Ze hadden ooit een verbond gesloten met hun God dat tot doel had dat al die volken de richtlijnen voor de menselijke samenleving zouden volgen. Christenen hadden veel later een nieuw verbond gesloten. Zij zouden gemeenschappen vormen waar de hongerigen te eten kregen, waar de bedroefden getroost werden, de vrede in stand zou worden gehouden. Vandaag is dus aan ons de vraag of er tegen ons ook zo’n rechtszaak gehouden zou kunnen worden.