Psalm 95
1 Kom, laten wij jubelen voor de HEER, juichen voor onze rots, onze redding. 2 Laten wij Hem naderen met een loflied, Hem toejuichen met gezang. 3 De HEER is een machtige God, een machtige koning, boven alle goden verheven. 4 Hij houdt in zijn hand de diepten der aarde, de toppen van de bergen behoren Hem toe, 5 van Hem is de zee, door Hem gemaakt, en ook het droge, door zijn handen gevormd. 6 Ga binnen, laten wij buigen in aanbidding, knielen voor de HEER, onze maker. 7 Ja, Hij is onze God en wij zijn het volk dat Hij hoedt, de kudde door zijn hand geleid. Luister vandaag naar zijn stem: 8 ‘Wees niet halsstarrig als bij Meriba, als die dag bij Massa, in de woestijn, 9 toen jullie voorouders Mij op de proef stelden, Mij tartten, al hadden ze mijn daden gezien. 10 Veertig jaar voelde Ik weerzin tegen hen. Ik zei: “Het is een stuurloos volk dat mijn wegen niet wil kennen.” 11 En Ik zwoer in mijn woede: “Nooit gaan zij mijn rustplaats binnen!”’ (NBV21)
Vandaag zingen we mee met Psalm 95, nou ja, zingen, vrolijk zingen stond er vroeger, tegenwoordig hebben ze het over jubelen. Dat jubelen heeft bij ons een andere klank, maar betekent toch iets van vrolijk juichen. Denk maar wat een stadion voetbalsupporters doet als het team heeft gewonnen. De geleerden denken dat deze psalm is geschreven bij een van de grote jaarlijkse feesten, loofhutten, pesach of iets dergelijks. De psalm zou dan gezongen zijn als de Tempel wordt binnengegaan. Dat verklaard ook de tweedeling in de Psalm. De eerste zeven verzen zijn een lofzang en de laatste 4 verzen een oproep. Nu moeten we wel bedenken dat het hier niet zomaar om een Tempel gaat, met een groot beeld van de God die moet worden aanbeden waar iedereen in aanbidding voor buigt en zich misschien zelfs voor op de grond werpt.
In de Tempel van de God van Israël staat een kist. Een mooie kist weliswaar met gevleugelde figuren er op, een tafel met brood er voor en lampen en welriekende geuren. Maar niettemin een kist van acaciahout, versiert met ringen waardoor stokken konden om de kist te dragen. In de Bijbel wordt die kist, ark genoemd, nauwkeurig beschreven. Ook wat er in ligt. Er liggen wat souvenirs in van de tocht in de woestijn, een stok en een staf maar het voornaamste zijn een aantal stenen platen, daar staat de Wet op die het volk in de Woestijn had aanvaard als haar kompas en richtlijn. De hele godsdienst van Israël draaide om die richtlijn, want het houden van die richtlijn was hetzelfde als het houden van hun God. En die Wet laat zich samenvatten als “Heb Uw naaste Lief als Uzelf”. Dat kan op heel de aarde, van het diepste van de zee tot aan de hoogste bergtoppen. In de dagen dat de psalm werd geschreven dacht men dat de aarde op water dreef, plat was met fundamenten die de aarde op haar plaats hield.
We weten tegenwoordig beter door de wetenschap. Zo af en toe krijgt U echter een foldertje in de bus waarin wordt opgeroepen om weer in die platte op water drijvende aarde te gaan geloven. Volgens de Bijbel heeft God immers die aarde op die manier geschapen, dat staat in deze Psalm. Dat foldertje is dan ook een duivelse poging om ons af te leiden van waar het in de Bijbel om gaat. De wetenschap mogen we wis en waarachtig wel volgen, die helpt ons immers om tot aan de einden der aarde te delen met onze broeders en zusters, de armsten van de wereld. Het tweede deel van de Psalm roept ons dan ook op om niet zo stijfkoppig te zijn in ons ongeloof in het beloofde land dat overvloeit van melk en honing. In dat ongeloof komen we het bittere water van Meriba en Massa tegen. Uit de angst voor het nieuwe, de angst voor het machtige voorbij te gaan, had men dat land links laten liggen. Laten wij ons niet afleiden door duivelse discussies over Schepping en Evolutie maar ons houden bij de Bijbel en dankbaar gebruik maken van de moderne wetenschap om te juichen bij de Wet als wij onze naaste dienen als onszelf, de hongerigen voeden en de naakten kleden. Dat is een lied waard.