Psalm 106:1-23
1 Halleluja. Looft de HERE, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. 2 Wie kan de machtige daden des HEREN uitspreken, al zijn lof doen horen? 3 Welzalig zij, die het recht onderhouden, die te allen tijde gerechtigheid doen. 4 Gedenk mijner, o HERE, naar het welbehagen in uw volk, bezoek mij met uw heil, 5 opdat ik het goede voor uw uitverkorenen moge zien, mij verheugen met de vreugde van uw volk, mij beroemen met uw erfdeel. 6 Wij hebben gezondigd, evenzeer als onze vaderen, verkeerd gedaan, goddeloos gehandeld. 7 Onze vaderen in Egypte sloegen geen acht op uw wonderen, zij gedachten niet aan uw talrijke gunstbewijzen, doch waren weerspannig bij de zee, bij de Schelfzee. 8 Maar Hij verloste hen om zijns naams wil, om zijn kracht bekend te maken. 9 Hij dreigde de Schelfzee, en zij verdroogde, Hij deed hen gaan door de waterdiepten als door een woestijn. 10 Hij verloste hen uit de macht van de hater, en bevrijdde hen uit de macht van de vijand; 11 want de wateren bedekten hun tegenstanders, niet een van hen bleef over. 12 Toen geloofden zij zijn woorden, zij zongen zijn lof. 13 Doch spoedig vergaten zij zijn daden en wachtten niet op zijn raad; 14 zij werden met lust bevangen in de woestijn en verzochten God in de wildernis. 15 Hij gaf hun wat zij begeerden, maar henzelf deed Hij wegteren. 16 Zij waren afgunstig op Mozes in de legerplaats, op Aaron, de heilige des HEREN. 17 De aarde opende zich en verslond Datan, zij bedekte de bende van Abiram. 18 Een vuur ontbrandde onder hun bende, een vlam verteerde de goddelozen. 19 Zij maakten een kalf bij Horeb en bogen zich neer voor een gegoten beeld; 20 zij verruilden hun Eer tegen het beeld van een rund dat gras eet. 21 Zij vergaten God, hun Verlosser, die grote dingen in Egypte gedaan had, 22 wonderen in het land van Cham, geduchte daden bij de Schelfzee. 23 Toen zeide Hij, dat Hij hen zou verdelgen; indien Mozes, zijn uitverkorene niet voor Hem in de bres had gestaan om zijn grimmigheid af te wenden, zodat Hij hen niet verdierf. (NBV21)
Vandaag zingen we mee met het begin van Psalm 106. Een lofpsalm, te beginnen met “Halelujah”, of wel “God zij geloofd”. Bij ons is Halelujah enigszins versleten. Te pas en te onpas wordt het gebruikt. Maar daarom is het misschien extra goed eens naar de Bijbelse manier te kijken waarop het daar wordt gebruikt. Want gaat deze psalm wel over God? Of gaat de Psalm over de mensen en met name over de zangers. Als gezongen is over de machtige daden van God dan worden de mensen die zich aan het recht hebben gehouden gelukkig geprezen, vooral zij die telkens weer rechtvaardig zijn. We hebben ooit al eens in het boek Deuteronomium kunnen lezen dat het gaat over het offeren waarbij je een gedeelte voor de armen en de vreemdelingen moest over hebben. Daar gaat het om respect ook voor de mensen die het verkeerd hadden gedaan en gestraft moesten worden. Daar leren we dat je bereid moet zijn de straf zelf te ondergaan die je voor een ander voorstelt. Daar gaat het om verantwoordelijkheid, ook van bestuurders, voor de misdaden die onder hun ogen gepleegd konden worden. Daar gaat het om de oogst en om het hebberig binnenhalen ervan en het laten staan van een vergeten schoof en het laten liggen van gevallen aren voor de armen en de vreemdelingen.
Daar gaat het ook om het respect voor de dieren die voor je moeten werken. Dat recht levert, zo zingt de Psalm, de bevrijding van de slavernij en het binnentrekken in het beloofde land op. Voortdurend vergeten we het, voortdurend realiseren we ons dat we er nog lang niet zijn. Dat is niet nieuw, dat is niet vreemd. Het volk dat uit de slavernij in Egypte werd geleid begon al te mopperen toen ze voor de Rode Zee stonden. Toch werd in de Rode Zee een doorgang gemaakt en verging de Farao met al zijn strijdwagens. Toen kon het volk zingen, maar op de hele tocht door de woestijn stak het gemopper steeds weer de kop op. Zo ook bij ons. Ingrijpende maatregelen zijn er nodig om de financiële crisis te bestrijden. Maar telkens als maatregelen worden voorgesteld om de rijken mee te laten delen ten gunste van de armen dan steekt er een storm van verontwaardiging op. Delen met mensen die hongeren en slachtoffer zijn van oorlog en uitbuiting is er vaak niet meer bij. Gelukkig dat wij met die richtlijnen voor de menselijke samenleving, die ons in het boek Deuteronomium werden voorgehouden, elke dag opnieuw kunnen beginnen, elk moment zelfs kunnen we opstaan uit de dood en verder trekken naar het Koninkrijk van God, al zingend desnoods.
Je hoort nog wel eens zeggen dat mensen niet meer in een God kunnen geloven vanwege alle ellende die ze om hen heen zien. Er zal wel iets zijn, maar een God almachtig die hemel en aarde geschapen heeft dat lijkt toch niet. En zeker niet een God die liefde is. Als er een God zou zijn die liefde is dan zou niet half Afrika stervend zijn van honger en aids. Een God van liefde zou al die ellende niet toestaan. Het gedeelte van de psalm die we vandaag lezen probeert hier een antwoord op te geven. We hebben zelf de mogelijkheid gekregen om een heleboel van die ellende te voorkomen of op te lossen. De honger en de aids zijn daarbij nog niet eens het moeilijkst al zijn de problemen wel heel er groot. Bij de bestrijding van die problemen gaat het er niet om of God ze toestaat maar of de rijken bereid zijn om genoeg af te staan voor de armen. Heel langzaam gebeurt het. De arme boeren in Afrika moeten eerlijke mogelijkheden voor de handel in hun grondstoffen krijgen, dan moeten wij de landbouwsubsidies afschaffen en die grondstoffen en de producten die ze ervan maken ook eerlijk toelaten. Medicijnen moeten ook voor arme mensen betaalbaar zijn, en er worden fondsen gevormd die dat beetje bij beetje mogelijk maken, en er moeten condooms worden verstrekt. We kunnen dus gewoon vandaag beginnen met wat we van die God verwachten, die God houd het ons voor, houd van je naaste als van jezelf, wij mogen het doen.